De Génestet/Jong–Hollandsch binnenhuisje

[ 194 ]
 

JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE



’s Wintersavond houd ik mij
In mijn bezig leven
Graag, als ’t mag, een uurtje vrij,
Zoo van zes tot zeven,
Dan is ’t vroolijk woonvertrek
Vol gezelligheden;
Nieuwspapier en boekenrek
Laat ik meest met vrede;
En genietend staar ik om,
Met mijn dank verlegen
In het dierbaar heiligdom
Van mijns Heeren zegen.

Alles stemt er vroom en blij,
Kleuren, tonen, beelden,
Al uw zoete poëzij
Kleine levensweelden!
Praalziek was ik nimmermeer,
’t Rijmt niet met mijn zeden;
Ik benijd geen mensch zijn eer,
Geld noch heerlijkheden;
Maar ik ben ’t gezelligst dier,
En zie! mijn vriendinnen
Stichtten mij een kluisje hier,
Stemmend ziel en zinnen.

’t Leven is mij lief en waard
In dat hartlijk uurtje,
Levenslustig in den haard
Knapt het knettrend vuurtje;
[ 195 ]Bij der vlammen heldren gloed,
Schept men fatazietjes,
Neuriet, stillekens en zoet,
Ras vergeten liedjes;
Allervriendlijkst begeleid
Door het lief geluidje,
’t Liedje der gezelligheid,
Uit het stoomend tuitje.

PoËzij schuilt overal,
Overal mijn vrinden!
’t Is de vraag maar wie haar al,
Wie ze niet kan vinden.
Menig schilder heeft geen oog
Voor een binnenhuisje,
’k Weet poëten duf en droog,
In hun smaakloos kluisje,
Menig boezem blaakt alleen
Voor het hoogverheven’ –
Mij trekt alles, groot en kleen
In dit lieve leven!

Doch, mijn kleintjes! gij het meest,
Springende gedichtjes,
Tintelend van leest en geest,
Aangebeden wichtjes!
U ook moet dees avondstond
Allermeest behooren,
U, mijn oudste, zacht en blond,
Lieflijke eerstgeboren!
U, mijn jongeste, dwaas en blijd,
Pittig donkerbruintje,
Die voorwaar geens schaduw zijt
In ons levenstuintje!

Haalt uw schatten voor den dag!
Zal ik u een toren
Bouwen, die we met één slag
Schaatrend weer verstoren?
[ 196 ]Moet ik ook, al wederom,
’t Beestenspel verklaren?
Leeuwgebrul en beergebrom
Pogen te evenaren?
Wilt ge met de komenij
Of de zuurkraam spelen?
Wat zal ’t wezen „nu ereis”?
Mij kan ’t, heusch, niet schelen.

Niets van alles! – half tevreê
Komt men vleiend nader.
’t Liefste speelgoed van mijn twee,
Dat’s haar jonge vader!
Als zoodanig meer geliefd
(’k Zeg het zonder jokken,
Schoon ’t mijn eigenliefde grieft)
Dan – de doos met blokken!
Meer dan ’t wilde beestenspel
Zelfs, trots aap en beeren!
Van uw kinderen kunt gij wel
Eenige’ oogmoed leeren!

’t Speelgoed dan wordt nu met list,
Vleien, plagen, lokken,
(Kinderliefde is egoïst)
Naar den vloer getrokken,
En daar vangt je ’t leven aan!
Lustige oogjes gloeien,
Mondjes, handjes, voetjes gaan,
Bij het rustloos stoeien!
’k Geef mij aan uw armpjes prijs,
O mijn krullebollen!
’k Laat, naar koninklijke wijs,
’t Volkje met mij sollen.

Moeders oog staart vroom en zacht,
Op het dwaas tooneeltje;
Ik geloof wel, daar ze lacht,
Dankt ze voor haar deeltje
[ 197 ]Ik geloof wel, zij geniet
(Schoon haar de ooren tuiten!)
Meer dan eens, bij ’t smachtend lied,
Dat ons streelde, buiten,
Als wij samen hand in hand,
Aan zijn toon gekluisterd,
Dwaalden door het droomenland,
Daar men dweept en fluistert.

Half gebluscht is ’t eerste vier,
Purpren koontjes blozen!
Op het wild gegier, getier
Volgt een zoet verpozen.
Dan bekomend van ’t gejoel,
Onder duizend grappen,
Zitten we in den grooten stoel,
Alle drie te snappen.
’k Word beloond soms met een keur
Geestige gedichtjes,
Al te maal van Gouverneur,
Lievling onzer wichtjes.

Zeven uren slaat de klok;
Weelde moet niet duren;
En mijn kippen gaan op stok
Klokke zeven ure!
Liefde wenkt en niemand dwingt
Om te blijven hangen;
De oudste noch de jongste zingt
’t Liedje van verlangen.
Slechts mijn hart vol zaligheid,
Stemt het voor de’ Algoede,
Die mij al dit heil bereidt,
Die ons huis behoede!

Om dees vroolijk avondrust
In Zijn gunst te smaken,
Wil ik, al mijn dag, met lust
Werken, zorgen, waken; –
[ 198 ](Is ’t niet voor het daaglijksch brood,
’t Is om ’t brood des levens,
Dat slechts de arbeid klein en groot
Schenkt met vreugde tevens!)
Wil ik, onvermoeid en trouw,
Kleine kruisjes dragen,
Die mij God óók schenken wou
In Zijn welbehagen.

Wat mij toch daar buiten grief
In ’t aandoenlijk harte.
Immers bij ons huislijk lief
Bloeit weer troost voor smarte.
Wat me ook treurig tegenviel
In deze aardsche dreven,
Niet de reinste droom der ziel,
’t Zoet van ’t huislijk leven!
Niet de weelde en ’t rijk genot
Dat uit kinderoogen
Straalt – ten trooste in ’t menschenlot,
Vrede, zegen, licht van God,
Glimlach uit den Hoogen!

D. 1857