De Génestet/Levensvoorwaarde

[ 213 ]
 

LEVENSVOORWAARDE



Het leven heeft zijn lieflijkheên
Den God des levens rijst mijn lied!
Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen –
Zoo leefde ik liever niet.

Gij, kindren, zijt mijn grootste schat,
De reinste vreugd, die de aard mij biedt;
Maar, zoo ’k u niet voor eeuwig had....
Ik had u liever niet.

Te kennen, rustloos, is mijn wensch
Schoon is des geestes wijd gebied 1
Maar zag ik hier zijn enge grens,
Ik dacht maar liever niet.

’t Geluk der liefde is ’t leven waard,
Is hemeltroost in de aardsche smart,
Doch waar’ heur band een band van de aard...
O Sterf dan, minnend hart.

[ 214 ]
Ja, sterf, in dien onzaalgen stond,
Als ’t rijk geloof me ontzinken zou,
Dat in mijn wezen is gegrond,
Mijn Schepper, in Uw trouw t

In Uwe trouw en waarheid, Heer!
Die levenstrek en kennisdorst,
En zielenooden, diep en teêr,
Legde in mijn dankbre borst:

Die, over mijn gebogen hoofd,
Laat rijzen ’t hemelsch heir der nacht,
Dat de aarde toewenkt: O gelooft
En twijfelt niet, maar wacht!

Dat, als bij plechtig harpgeruisch,
Herhaalt, verklaart het goede woord,
Uit heugen monde op aard gehoord,
Van ’t groote Vaderhuis.

1856.