De Génestet/Niet voor de menschen

[ 228 ]

NIET VOOR DE MENSCHEN

Matth. VI: 16.



I


Voor de menschen klaag uw leed
Niet te luide, niet te lange,
  Niet te bange:
Meest vertooning scheurt haar kleed.
Pronk niet met geleden smarte;
Eenvoud voegt het rouwend harte;
Stilte is tolk van ’t diep gemoed,
Meer dan wanhoops tranenvloed.
De eedle ziel, bij ’t heilig lijden,
Heeft haar fierheid ; vreest der schaar
Oppervlakkig treurgebaar,
Als den troost der ongewijden;
Wat voor allen, niet voor háár!
Moge een traan het oog ontgljden,
Echte droefheid, bleek maar schoon,
Draagt heur wonden niet ten toon.
Doch de nachtwaak ziet haar strijden,
Doch háár Trooster kent haar rouw,
En die zij beweent haar trouw!


II


Kunt gij ’t overvloeiend hart
Niet beheerschen? ’t Juk der smart,
’t Heilig kruis niet stille dragen?
Móet ge luide uw jammer klagen,
Handenwringen, waarom vragen?
Uitkomst zoeken in geween?
  Ga, beproefde,
  Zielsbedroefde,
Gij óók – in den hof, alléén!
Niet voor állen slaak uw klachte;
[ 229 ]Voor den Kenner der gedachte,
Voor den Hoorder der gebeên,
Stort uw ziele uit, klaag en ween!
Ween en — bid t en ’s Heeren vrede,
— Engel, die vertroostend lacht —
   Licht en kracht,
Op uw tranen, op uw bede,
Zullen dalen in uw nacht,
Straks, ô gij van God verkwikte!
„Zalf uw hoofd” en beur ’t omhoog,
Wisch de tranen uit het oog,
Dat den Hemel tegenblikte!
Toon ons geen mismaakt gelaat;
Laat óns in uw kalme trekken,
Van de rouw die niet vergaat,
Dieper ’t echte spoor ontdekken!
Eenvoud, waarheid in de smart,
Tuige ons de adel van uw hart.