De Génestet/Onvermoeid

’t Was toch de hovenier De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Onvermoeid

Rouwbeklag
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 230 ]
 

ONVERMOEID



Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad:
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wandlen en worden wel mat.

De hitte des daags drukt ons neder
En donker daalt menige nacht;
Wij gaan – en wij komen niet weder,
Waar ’t luchtje zoo mild was en zacht;

Waar lieflijk de levensstroom ruischte,
En vroolijk uit bloemhof en dal
[ 231 ]De wildzang der vogelen bruiste
En ’t hart sloeg met jubelgeschal!

Hoe kwijnden en bloemen en zonnen!
Veel trouwe gezichten zijn heen:
De reis, zoo gezellig begonnen,
Werd somber en eenzaam meteen.

Wat vloodt ge ons, gij lieve, gij goede?
Keert weder ten steun op ons pad
Wij loopen en worden zoo moede,
Wij wandlen en worden zoo mat!

Zij keeren niet weder, de dooden,
En ’t omzien wekt ijdele smart
Wat staat gij? – de rust is verboden!
Geen ruste, al bezweek ook uw bart.

Noch omzien, noch schreien, noch klagen
Vertroost ons, vernieuwt ons de kracht....
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen,
En klink’, o mijn harpe, te nacht:

Wij slaan naar de bergen onze oogen,
De hulpe zal komen van God:
’t Is Hij, die uw tranen zal drogen,
U leidt op den weg van uw lot!

Vaartwel dan, gij lachende dreven!
  En vredige dalen, gegroet!
Berg-op gaat de weg van ons leven,
  Wij stijgen met manlijken moed.

Al buigen, in treurig gepeize,
Wel vaak onze zielen zich neêr,
De korte verdrukking der reize
Vindt ook haar vergoedinge weer.

Wij kennen en – kussen de roede,
Die rustloos ons drijft op ons pad,
[ 232 ]Wij loopen en – worden wij moede –
Wij zoeken ook de eeuwige Stad!

Geen rusteloos zwerven en smachten
Is ’t leven: een Doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij ’t spoor!

Een Machtige steunt ons en schraagt ons,
Wij struiklen : Hij richt onzen voet
Wij vreezen, wij vallen.... Hij draagt ons
Getrouw over bergen en vloed!

Zoo vreest niet! laat rijzen uw psalmen,
Laat vroolijk langs afgrond en rots
Het moedige reislied weergalmen,
Het reislied der kinderen Gods.

Wij wachten met dankenden hoofde
Uw heil en uw waarheid, o Heer!
En wat het verleden ons roofde,
Geeft schooner de toekomst ons weer.

Steek’ de zon, daal’ de nacht, Gij Algoede!
Zijt schaduw en licht op ons pad; –
Wij loopen en worden niet moede,
Wij wandlen en worden niet mat.