De Génestet/Op een vervelende soirée

[ 85 ]

OP EEN VERVELENDE SOIRÉE.



Als ik – een jonge slaaf van de oude Maatschappij
En ons charmant verkeer – gehoorzaam aan de wetten
En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten,
Mij–zelven treiter, en een avondje, een partij
Met twintig andren mee moet rekken en bederven,
Waar mij mijn liefste vriend, in feestgewaad, verveelt,
Als ik wou heengaan of wou slapen of wou sterven,
En eindlijk – om het niet voor eeuwig te verkerven –
Mijn blijde trekken plooi of ’t in mijn kiezen scheelt;
Dan denk ik dikwijls, om mijn geestje te verteden,
Aan de oude feestjes op het dierbaar Muiderslot:
Aan d’ ouderwetschen zang, de minnelijke zeden,
Gezegend en bemind bij onzer vaadren God!
Aan ’t geestig lied van Hooft en de Italjaansche wijnen,
Die vloeiden langs den disch; aan Tesselade’s knie,
Die bij ’t verliefde vuur van ’s Drossaarts poëzie
Barlaeus zachtkens stiet, wiens blijde minnepijnen
Ontwaakten, joliger dan ooit, daar ’t achtbaar hoofd
Van Vondel lustig schudde en hij het geurig ooft –
Die pruimpjes, waarvan Hooft aan Tessel heeft geschreven,
Dat zij verlangden naar heur frisschen rozenmond
En riepen in den hof: ei pluk ons, kom terstond! –
Daar hij de zoete fruit haar lachend aan mocht geven.
Ik zie haar muiltjes onder tafel, naar de maat
Van „’t lustig watertjen” al tripplen op en neder,
Daar Huyghens vast bepeinst of Tessels oog zoo teeder
Als geestig schittert in ’t verstandig gelaat.
Hoor! Roemer roemt den wijn zoo kostlijk als de zangen,
En fijn gelijk de scherts, die al de spijzen kruidt;
En ieder heeft de kleur der blijdschap op de wangen,
Elk bracht zijn liedje mee, zijn liefjen en zijn luitf!
Daar schuift de schalke Drost het hooge venster open,
En klaagt, dat hem de herfst, geen nachtegalen zond
In ’t heerlijk woud, bij zulk een avondstond,
En ziet zijn Tesseltje aan, vol scherts en liefde en hopen;
[ 86 ]’t Is of zijn oog haar smeekt, of zij den nachtegaal
Niet wil vervangen in zijn feestelijke zaal.
Zij, die met de engelen verdient partij te zingen!
En zij begrijpt hem.:Eerst als ’t koeltje van den nacht
Vloeit noot op noot haar van de lippen balsemzacht;
Straks maakt zij u beschaamd, o zanger der seringen,
Zoo hoog–welluidend stijgt haar vriendlijk lied, zoo zoet
En teeder, als uw jongste, uw schoonste lentegroet;
Vos hoort den weerklank van Ausoonje’s veldschalmeien:
Barlaeus meent zich op d’ Olympus, bij de goôn
En vader Vondel, in verrukking van dien toon,
Denkt aan zijn Paradijs en dicht zijn engelenreien! –
En ik... ontwaak uit zulk een droom!:Weer zwerft mijn oog
De stijve rijen langs der vakerige vrinden;
Ik kan geen lief gelaat of levend oog meer vinden,
En sla, in wanhoop schier, mijn blikken naar omhoog....
Wie, Jonkers! zal ons met een lied van Hooft verrassen?
Wie, Dames, wie van u zou Tessels muiltje passen?


Augustus 1849.