De Génestet/Opvoeding

Anni’s taal De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Opvoeding

Waar het meeste wordt geleden
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 200 ]
 

OPVOEDING



Ik heb een leelijk trekje,
Ontdekt in ’t kleine hart
Van ons aanvallig bekje –
Dat baart mij groote smart.

[ 201 ]
Ik heb tot God gebeden
Dat hij mij raden wou,
Hoe ’k best dat hartje kneden,
Dat plantje sturen zou?

Met bidden of bevelen,
Met rede of krachtbetoon?
Met strijden of met streelen,
Met vrees, of hoop op loon?

Met plooien, pleistren, schikken?
Met onweerstaanbren dwang?
Met groote booze blikken,
Of teedren liefdedrang?

Met ééne les voor ’t leven,
Een harde les, misschien?
Met op de vingers geven,
Of door de vingers zien?

Met vaderlijke tranen
Aandoenelijk en week?
Met kort en zacht vermanen?
Of mooglijk – met een preek?

Met leeren en betoogen?
Met zeekre dogmatiek?
Ik vreesde, o kinderoogen,
Uw oolijke repliek!

Zoo stond ik te overleggen
Hoe ik mijn trouwloos wicht,
Het juiste woord moest zeggen
En brengen tot haar plicht.

Zoo stond ik half verlegen,
Met teedre zielepijn,
Te wikken en te wegen,
Wat hier de weg zou zijn?

[ 202 ]
Ik heb wel alle dagen,
Gelijk mijn plicht mij riep,
Dat hartje gaê geslagen, –
Maar ’t kinderhart is diep!

Vast zou ik minder schromen
Had ik, als andren doen,
Een stelsel aangenomen
Om kindren op te voên.

Doch mooglijk zou ’t niet passen,
Schoon anders overal,
(Een ding kan ons verrassen!)
Juist hier in dit geval.

Dus vraagde ik God een lesje –
Daar kwam zij aangetreên,
’t Hooghartig zondaresje,
Gebogen, week en kleen;

Van–zelf met wankle schreden,
Met schaamte in blos en blik,
Gants droevig ontevreden
Op eigen leelijk Ik.

Daar kwam zij aangetreden
En kuste mij zoo teer,
En heeft haar schuld beleden –
Raad wat ik hieruit leer?

’t Geval was mij een teeken,
Een teeken trouw en goed:
„Wacht – bidt! God zelf wil spreken
Temet in ’t jong gemoed:

„En weet, wat rede of roede
Ooit vaardig breng terecht –
Méést werkt de kracht ten Goede
Door hem in ’t hart gelegd.

[ 203 ]
„Wat zwakheid moog bederven,
Uw wijsheid doet veel meer
Vaak ’t wonderbloempje sterven,
Dáár kiemend tot zijn eer!”