De Génestet/Vrienden op ’t kerkhof
← Aan de zon | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Eerste en laatste reis → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
VRIENDEN OP ’T KERKHOF
Aan Gideon.
Wij gingen menigwerf te zamen in dit leven,
De paden onzer jeugd, de wegen van ons lot,
Langs ’t zonnig Y – door ’t duin – in jonkheids tooverdreven,
In strijd, ten feest, op reis, in weemoed en genot;
Nú gingen wij voor ’t eerst met velerlei gedachten,
Met zielen nauw vereend en broederlijke schreên,
Waar ons nog nimmer saam des levens stormen brachten,
Voor ’t eerst naar ’t vredig kerkhof heen.
[ 212 ]De paden onzer jeugd, de wegen van ons lot,
Langs ’t zonnig Y – door ’t duin – in jonkheids tooverdreven,
In strijd, ten feest, op reis, in weemoed en genot;
Nú gingen wij voor ’t eerst met velerlei gedachten,
Met zielen nauw vereend en broederlijke schreên,
Waar ons nog nimmer saam des levens stormen brachten,
Voor ’t eerst naar ’t vredig kerkhof heen.
De doodsklok luidde in ’t rond, daar wij een lijkje beidden,
Het lijkje van een kind, gekomen om te gaan, –
Wij, arm in arm gekneld, wij spraken niet of schreiden,
Maar hoorden met ons hart die sombre tonen aan.
Het lijkje van een kind, gekomen om te gaan, –
Wij, arm in arm gekneld, wij spraken niet of schreiden,
Maar hoorden met ons hart die sombre tonen aan.
Wij volgden ’t kistje straks en zagen ’t langzaam dalen
In ’t grafjen, uitgezocht met teedre vadertrouw
De lage najaarszon toen met haar bleeke stralen
Verlichtte een stil tooneel van diepe zielerouw.
In ’t grafjen, uitgezocht met teedre vadertrouw
De lage najaarszon toen met haar bleeke stralen
Verlichtte een stil tooneel van diepe zielerouw.
Daar was niet vaak een uur zoo treurig in ons leven, –
Toch donker was het niet: Gods licht blonk in de ziel;
Gij wist aan wien ge uw kind – uw een’gen – weêr moest geven,
Gij wist dat al uw schat niet in de aarde viel;
Toch donker was het niet: Gods licht blonk in de ziel;
Gij wist aan wien ge uw kind – uw een’gen – weêr moest geven,
Gij wist dat al uw schat niet in de aarde viel;
En ’t was mij toen ik u met vroomgebogen hoofde
Dat dierbaar kinder-lijk zag volgen naar het graf,
Als volgdet gij dien Heer, in wien gij jong geloofde,
En droegt het kruis Hem na, die u zijn sterkte gaf.
Dat dierbaar kinder-lijk zag volgen naar het graf,
Als volgdet gij dien Heer, in wien gij jong geloofde,
En droegt het kruis Hem na, die u zijn sterkte gaf.
Ja, smartlijk was dat uur als wij naar ’t kerkhof brachten
Die asch van zooveel vreugde en hope in ’t zoet verschiet,
En ook ik hield mijn schat wel vaster in gedachten,
Maar donker – donker was het niet.
Die asch van zooveel vreugde en hope in ’t zoet verschiet,
En ook ik hield mijn schat wel vaster in gedachten,
Maar donker – donker was het niet.
Neen, schoon uw Herfstglans ons, o Zonne dezer dalen!
Wel diep weemoedig sprak van bloeien en vergaan,
Ons oog zag beter licht dat kleene graf bestralen,
Omringd van liefde en rouw en afgevallen blaên.
Wel diep weemoedig sprak van bloeien en vergaan,
Ons oog zag beter licht dat kleene graf bestralen,
Omringd van liefde en rouw en afgevallen blaên.
Neen, schoon de groote smart de zielen boog ter neder,
De smart ook heiligde ons en hief ons hemelwaart,
En Hij die troosten kan, zoo machtig en zoo teeder,
Was met „de twee of drie” daar bij dat graf vergaêrd.
De smart ook heiligde ons en hief ons hemelwaart,
En Hij die troosten kan, zoo machtig en zoo teeder,
Was met „de twee of drie” daar bij dat graf vergaêrd.
o Vriend, wij gingen vaak te zamen in dit leven,
Maar nimmer heeft mijn hart zoo diep gevoeld, herdacht,
Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven,
Hoe God mij saam met u den weg des Levens bracht!
Maar nimmer heeft mijn hart zoo diep gevoeld, herdacht,
Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven,
Hoe God mij saam met u den weg des Levens bracht!
D., 1854.