De Génestet/Zomertochtje
← Als ik des zomers | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Vliegenvreugd en dichtersmart → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
ZOMERTOCHTJE
Mooi weer! was de kreet, en de blozende morgen
Beloofde ons een pralenden, stralende dag;
Het tochtje ving aan met een dankbaren lach;
De vogelen zongen: verbant uwe zorgen!
De bloemen verkondden: geniet uwe jeugd!
Gods vriendlijke hemel: ik gun u de vreugd!
En ’t opene hart hield geen smartje verborgen:
Een jonkheid van weelde, van liefde, van licht,
Stroomde allen van ’t prettig en vroolijk gezicht.
De sierlijke paarden, gelukkige slaven,
Zij schenen alleen voor ’t genoegen te draven;
De weg was zoo schoon of de milde natuur
Een bruidje verwachtte in dit feestelijk uur;
De kindren, met gretige, gulzige blikken,
Vertelden elkaêr van den heerlijken room –
Luilekkerlands geurigen, zuiveren stroom –
Die straks op de hoeve hun hart zou verkwikken;
Van ’t lekkere hooiland, dat noodde tot rust
Na spelen en stoeien en dertelen lust;
[ 102 ]De meisjes – zij kleurden; de knapen – zij lachten
En kweekten verwonderlijk zoete gedachten....
Daar hief, na een poos, voor het vonkelend oog,
De toren van ’t dorp uit het groen zich omhoog,
Daar lachte de hoeve den juichenden tegen,
Daar stroomde het welkom, de room en de zegen,
Daar geurde de feestdisch – een gaard in den gaard!
Daar namen en harten en magen hun vaart!
Wij vierden den zomer – wij stoeiden en gloeiden,
Tot we eindelijk, vermoeiden, als beekjes vervloeiden. –
Maar één had geen lust en geen rust en geen duur,
Geen smaak in den room en geen oog voor natuur,
Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje,
Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje...
Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd,
Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd;
De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring....
Zijn liefje intusschen.... had ik in bewaring.
Beloofde ons een pralenden, stralende dag;
Het tochtje ving aan met een dankbaren lach;
De vogelen zongen: verbant uwe zorgen!
De bloemen verkondden: geniet uwe jeugd!
Gods vriendlijke hemel: ik gun u de vreugd!
En ’t opene hart hield geen smartje verborgen:
Een jonkheid van weelde, van liefde, van licht,
Stroomde allen van ’t prettig en vroolijk gezicht.
De sierlijke paarden, gelukkige slaven,
Zij schenen alleen voor ’t genoegen te draven;
De weg was zoo schoon of de milde natuur
Een bruidje verwachtte in dit feestelijk uur;
De kindren, met gretige, gulzige blikken,
Vertelden elkaêr van den heerlijken room –
Luilekkerlands geurigen, zuiveren stroom –
Die straks op de hoeve hun hart zou verkwikken;
Van ’t lekkere hooiland, dat noodde tot rust
Na spelen en stoeien en dertelen lust;
[ 102 ]De meisjes – zij kleurden; de knapen – zij lachten
En kweekten verwonderlijk zoete gedachten....
Daar hief, na een poos, voor het vonkelend oog,
De toren van ’t dorp uit het groen zich omhoog,
Daar lachte de hoeve den juichenden tegen,
Daar stroomde het welkom, de room en de zegen,
Daar geurde de feestdisch – een gaard in den gaard!
Daar namen en harten en magen hun vaart!
Wij vierden den zomer – wij stoeiden en gloeiden,
Tot we eindelijk, vermoeiden, als beekjes vervloeiden. –
Maar één had geen lust en geen rust en geen duur,
Geen smaak in den room en geen oog voor natuur,
Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje,
Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje...
Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd,
Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd;
De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring....
Zijn liefje intusschen.... had ik in bewaring.
1849.