De Hollandsche Revue/Jaargang 21/Nummer 5/De Beweging
‘De Beweging’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit De Hollandsche Revue, jaargang 21, nummer 5 (23 mei 1916), p. 319. Publiek domein. |
DE BEWEGING.
Wanneer een schilder een appel schildert en die appel begint te veranderen in de geesteshouding van den kunstenaar, dan ontstaat kunst. De appel krijgt de hoedanigheden van den kunstenaarsgeest, en deze verandering maakt dat het begrip „appel” in natuurlijken zin verdrongen wordt door het begrip „appel” in symbolischen zin. Dat deel dus van den symbolischen appel, dat afwijkt van den natuurlijken appel, is de eenigste kunstwaarde van de schilderij. Zoo betoogt de heer Theo van Doesburg in een opstel over „De nieuwe Beweging in de Schilderkunst” in de Mei-aflevering van „De Beweging”. Hoe meer ruimte er in een schilderij aan de ontroeringswaarde gegeven wordt, des te minder ruimte blijft er voor de natuurwaarde over. Wat de kunstenaar van voorheen onderscheidt van den kunstenaar van thans, is, dat de eerste zijn ontroering in een aan de natuur ontleenden vorm overbracht, terwijl de kunstenaar van dèzen tijd zijn ontroering in een beeldenden vorm overbrengt. In de traditioneele schilderkunst is de beeldende vorm uiterlijk aangegeven en verbonden met den natuurlijken vorm. In de moderne schilderkunst, van af het Impressionisme, is de beelnende vorm innerlijk aan de idee verbonden en is de natuurlijke vorm of uiterlijk aangegeven of geheel opgeheven.
De heer Paul Cronheim schrijft „Over het Beethoven-Boek van Joseph Pembaur”. Deze Tiroolsche musicus heeft ook in ons land verscheiden malen Beethoven gespeeld. Zijn vertolkingen van Beethoven’s Sonaten zijn overal hevig bestreden en als indruischend tegen alle overlevering en konventie teruggewezen. Zijn nu veranderingen aan den Beethoven-trant geoorloofd?, vraagt de heer Cronheim. En zijn antwoord luidt bevestigend, zoo de afwijkingen van een traditioneele wedergave ontstaan uit een alles overheerschend gevoel van noodzakelijkheid. Dan is een subjektieve vertolking niet alleen geoorloofd, maar ook zegenrijk, omdat ze aantoont, hoe waarachtige kunst voortleeft en in den herschepper telkenmale opnieuw geboren wordt. Pembaur heeft nu in zijn boek „Von der Poesie des Klavierspiels” de eenheid van dichtkunst en muziek willen aantoonen en de dichterlijke uitlegging, welke hij aan Beethoven’s muziek geeft, verdedigd. Zijn rechtvaardiging is, meent de heer Cronheim, een krachtig betoog voor bet recht van dichterlijke duiding en, als gevolg hiervan, van eigen, subjektieve opvatting ten aanzien van de vertolking.
Albert Verwey geeft onder den titel „Op de Grens van den Wereldstorm” dagboekbladen van een landbewoner. Er wordt, schrijft hij, voortdurend gezegd, dat we vertrouwen moeten stellen in onze regeering. Maar dat valt menigeen moeilijk, omdat van ons legerbestuur te veel slechts bekend is en van onze burgelijke bestuurders niet gebleken is, dat ze goede regeerders zijn. We kunnen alleen bidden om een Man, die ons dat vertrouwen geven zal. Een ander dagboekblad bevat deze regels: „menschengemeenschap en volksgemeenschap zijn twee, maar we moeten ons niet verbeelden, dat we de eene dienen kunnen door de andere te verlaten. Wie zijn volk wil dienen als bestond er geen menschheid, bewijst zijn bekrompenheid. Wie de menschheid wil dienen als behoorde hij niet tot een volk, verraadt zijn ijlhoofdigheid.”
Van denzelfde vinden we een gedicht: „Volk en Menschheid” uit een bij den uitgever W. Versluys in Juni te verschijnen bundel: „Het Zwaardjaar”; de heer Jaap van Gelderen vertaalt enkele Oden van Horatius, en Dr. P. N. van Eyck en de heer J. Jac. Thomson staan verzen af.
Mejuffrouw Nine van der Schaaf vervolgt haar vertelling vol symboliek: „De Wijn van het Geluk”.