De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 1/Een godsdienstig generaal
← De belasting op den tabak in Frankrijk | Een godsdienstig generaal (1867)
De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 1 (1867), p. 8. |
Fabrieken ter vervaardiging van goud- en zilverwerk in Phorzheim → |
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts). |
[ 8 ]EEN GODSDIENSTIG GENERAAL. Ongeveer een jaar na de Julijrevolutie had op de Tuileriën het volgende voorval plaats: Lodewijk Filips gaf een groot diner, waarop de voornaamste staatslieden en legerhoofden genoodigd waren. Hoewel het vrijdag was, verschenen slechts verschillende soorten van vleesch met de daarbij behoorende geregten op tafel; het had den schijn, of men zoo onbeschaamd mogelijk de wetten der Kerk met voeten wilde treden.
Aan de regterzijde der koningin zat generaal Brün de Villeret welke die eereplaats verdiende om de algemeene achting, die hij als burger en soldaat genoot. Hij was een oud krijger uit de dagen van het eerste keizerrijk en had alleen aan zijne dapperheid de verschillende graden te danken, die hij had doorloopen; hij maakte zich vooral verdienstelijk door de verdediging van het eiland Loban, waar hij gedurende drie dagen zonder levensmiddelen en met eene zeer geringe magt den vijand tegenhield, tot het Fransche leger hem kwam ontzetten. Voor het overige had hij als sommige andere generaals in het leger de godsdienstoefeningen onderhouden, die hij van zijne jeugd af gewoon was, en door zijn voorbeeld getoond, dat een christelijke wandel zich zeer goed met het krijgsleven vereenigen laat.
Aan Lodewijk Filips regterhand was maarschalk Soult geplaatst, die door zulk een vriendschapsband met generaal Brün verbonden was, dat zij steeds met elkander als broeders omgingen.
Het diner begon: men bood generaal Brün soep, hij weigerde; het eerste geregt verscheen, hij weigerde nogmaals; verschillende spijzen volgden elkander op, en generaal Brün bleef in zijne weigering volharden. Om niet ledig te zijn en zijn zonderlinge houding eenigermate te bemantelen, putte hij zich uit in beleefdheden omtrent de koningin, zoodat hij alleen aan tafel tegenwoordig scheen om te zorgen, dat haar niets ontbrak.
De koningin ontdekte eindelijk, dat Brün zelf nog niet had gegeten, en maakte er hem opmerkzaam op. „Maar, generaal,” zeide zij, „gij eet niet?”
„Mevrouw,” antwoordde Brün, „het is heden vrijdag, en men heeft tot nu toe slechts vleesch aangeboden; ik wacht tot men andere spijzen opdraagt.”
Op deze woorden, die de zuivere godsvrucht van den ouden soldaat zoo juist vertolkten, geraakte de koningin in de uiterste verlegenheid. Maarschalk Soult, die alles gehoord had, poogde haar te redden door tegenover den generaal te gekscheren met zijne vrome getrouwheid jegens de wetten der onthouding, er bijvoegende, dat zulks in een soldaat al zeer zonderling scheen.
„Hoe,” riep de beleedigde generaal met luide stem en militaire rondborstigheid „dat komt u zonderling voor? gij kent mij toch en weet, dat ik nimmer op vrijdag vleesch heb gegeten als alleen op het eiland Loban, waar mij niets overbleef dan de kop van mijn paard!”
Eene indrukwekkende stilte volgde op de woorden van den generaal, en men begrijpt gemakkelijk, dat de vleeschspijzen door visch gevolgd werden.
Zoo toonde de edele man, hoe een waar Katholiek overal zijne godsdienst kan belijden en doen eerbiedigen.