De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 1/Het feestvierende Rome
← Martinus van Velden | Het feestvierende Rome (1867) door H. A. Banning
De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 1 (1867), p. 4-6. |
Het veld van Mars → |
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts). |
HET FEESTVIERENDE ROME.
Bij den onzekeren, waggelenden toestand, waarin Europa door de moderne beginselen gebragt is en bij het volslagen gebrek aan handhaving van regt en regtvaardigheid, was tot vóór weinige weken moeijelijk te antwoorden op de vraag: zullen wij dit jaar feestvieren of ten oorlog gaan? Alle werelddeelen hadden de voortbrengselen hunner nijvere bewoners naar de hoofdstad van Frankrijk gezonden, om daar deel te nemen aan een schoonen wedstrijd, om daar tentoongesteld te worden voor de gansche beschaafde wereld, die men te Parijs verwachtte. De algemeene Vader der geloovigen, de nooit volprezen, innig geliefde Pius IX had van zijnen kant alle bisschoppen der wereld naar de Eeuwige Stad genoodigd, om met hem op luisterrijke wijze den gedenkdag te vieren van den marteldood der Apostelen Petrus en Paulus, welke daar vóór achttien eeuwen plaats had, en de heiligverklaring bij te wonen van eenige roemrijke helden des Christendoms. Eensklaps werd echter de [ 5 ]
[ 6 ]staatkundige hemel van alle kanten bedekt met donderwolken, die een vreeselijke uitbarsting voorspelden. Tegelijkertijd dat de spoorwegen dreunden onder het vervoer der goederen, die voor de wereldtentoonstelling bestemd waren, werden de tuighuizen geopend, de vestingen geproviandeerd en de legerscharen marschvaardig gemaakt. Het scheen ook, dat men te Rome tegen het Pinksterfeest veeleer de hoofdleiders der revolutie dan de bisschoppen kon verwachten. Er bestond veel meer vooruitzigt dat daar door Garibaldi en zijne trawanten een feest ter verheerlijking der revolutie en van het ongeloof zou gevierd worden, dan dat, men er het gansche episkopaat, der wereld bijeen, of ten minste vertegenwoordigd zou vinden, om hulde te brengen aan het algemeene Opperhoofd der Katholieke Kerk, om getuigenis af te leggen van de eenheid des geloofs, van gehechtheid aan den zetel van den H. Petrus.
Dat onweder trok echter voorbij. Of het terugkomen zal is God alleen bekend; doch voor het oogenblik zijn de tuighuizen weder gesloten; de tentoonstelling te Parijs is geopend, en te Rome legt men de laatste hand aan de toebereidselen tot het gedenkwaardige feest, dat daar zal worden gevierd.
Ja, dubbel gedenkwaardig is dat feest! Te midden van de beroeringen der hartstogten en de uitspattingen van ongeloof en zedeloosheid is Rome als het ware eene oasis, alwaar de pelgrim op zijne aardsche loopbaan verkwikking vindt aan de bron des levens; het paradijs, dat door den engel met het vlammend zwaard bewaakt en beschermd wordt, tegen hen die van den boom der kennis gegeten hebben, omdat, zij aan God gelijk wilden zijn; terwijl de grijze Pius IX in zijn krachtvollen ouderdom op treffende wijze de eeuwige jeugd der Kerk vertegenwoordigt. Meer dan ooit is hier de vinger Gods zigtbaar. Nadat jaren lang de vijanden der Katholieke Kerk hebben zamengespannen om den Stedehouder van Christus in het nieuw Jeruzalem gevangen te nemen, en de zilverlingen reeds aan zijne verraders betaald waren, ontstaat eensklaps verdeeldheid in het kamp dier vijanden. Zij betwisten elkander den buit; zij wantrouwen elkander, en de een durft nu voor den ander de roofzuchtige hand niet uitsteken. De onschuldige duif, die aan de klaauwen der roofvogels ontkomt, omdat zij elkander haar bezit betwisten, levert ons een treffend beeld van den oogenblikkelijken toestand der heilige Stad.
Het feest te Rome heeft vooral voor ons, katholieke Nederlanders, eene hooge waarde, eene buitengewone bekoorlijkheid; want bij die gelegenheid zullen landgenooten, broeders van ons, verheerlijkt worden, die in den tijd, toen men op onzen vaderlandschen grond het kruis van Christus vertrapte, toen men in onze luisterrijke tempels, die gedenkteekenen van het levend geloof onzer voorvaderen, de woonstede van Christus, ontheiligde, getuigenis aflegden van de waarheid, die in de Kerk van Christus is en blijven zal. Welligt heeft hun bloed en hun gebed er toe bijgedragen, dat het ware geloof op onzen vaderlandschen grond niet geheel uitgedelgd is, en het moet daarom een verkwikking voor elk waar katholiek gemoed zijn, dat die vaderlandsche helden nu door de onfeilbare uitspraak der Kerk onder het getal der heiligen opgenomen worden, en dat die groote Iandgenooten op het feest te Rome op hetzelfde oogenblik schier in alle talen er wereld worden aangeroepen.
Het mag ook niet over het hoofd gezien worden, dat de Paus, die op zoo luisterrijke wijze de verheerlijking der Nederlandsche martelaren viert, omringd is door een lijfwacht van heldhaftige jongelingen, die men loten van denzelfden stam kan noemen. Wanneer te Rome de roemrijke Leonardus van Veghel en zijne medegezellen als heiligen van Gods Kerk worden uitgeroepen, zullen zich met de vreugdeschoten van den Engelenburg de Jubelkreten mengen van de heldhaftige nederlandsche jongelingen, die eveneens elk oogenblik bereid zijn hun geloof met hun bloed te bezegelen.
Dat is het wat het feest te Rome voor ons, katholieke Nederlanders, eene bijzondere bekoorlijkheid aanbiedt.
Op het, oogenblik dat wij dit schrijven zijn reeds honderden bisschoppen, priesters en leeken in de heilige stad aangekomen en duizenden anderen op die zich dat voorregt moeten ontzeggen en slechts in den geest een feest, zooals zelden heeft plaats gehad, sedert de H. Petrus het oppergezag te Rome vestigde, kunnen bijwonen. Wij willen voor laatstgenoemden in de kolommen van dit blad de voornaamste bijzonderheden van het feest mededeelen en met eenige afbeeldingen opluisteren, zoo spoedig wij daartoe slechts in de gelegenheid gesteld zullen worden.
Sedert wij bovenstaande nederschreven, heeft het groote feest in de hoofdstad der Christenheid reeds plaats gehad. Bijzonderheden zijn er nog niet van bekend, doch de berigten geven eenstemmig te kennen, dat het schitterender is geweest dan men heeft mogen verwachten. Er waren niet minder dan 500 kardinalen en bisschoppen en 20,000 geestelijken bij tegenwoordig, terwijl het getal leeken uit; den vreemde grooter was dan Rome ooit binnen zijne muren heeft gezien. Men vond er bisschoppen uit de meest verwijderde werelddeelen, zooals uit Australië en Nieuw-holland en de eilanden der Zuidzee, den 73 jarigen aartsbisschop van Sedneij, den archimandriet van Messina, de patriarchen en bisschoppen uit het Oosten, die een soort van diadeem met edelgesteenten in plaats van den mijter dragen; in één woord de Kerkvorsten uit alle oorden der wereld.
Keizers en koningen waren er niet aanwezig; zij bevonden zich in een andere hoofdstad, alwaar de weelde en de zinnelijkheid ten troon zitten, en op dit oogenblik de stoffelijke wereld haar altaar heeft gebouwd. Er bevond zich slechts één monarch aan het graf van de H. H. Apostelen, een jong en ongelukkig koning, het slagtoffer der moderne beginselen, die zijn kroon heeft verloren te midden van de onverschilligheid der overige monarchen, men zou haast mogen zeggen, onder de toejuiching van gansch Europa. Deze koning, Frans II van Napels, heeft bescherming gevonden bij den opvolger van hem, wiens dood men thans als een triomf verheerlijkt. Hij heeft in deze dagen tot zijn troost kunnen Ieeren, dat, het ongelukkige slagtoffer der boosheid hooger staat, dan zijne vijanden. Petrus was het slagtoffer, Nero zijn vervolger. Thans, na achttien eeuwen verheerlijkt men het slagtoffer, maar wie denkt nog aan den vervolger, of het moest zijn om hem te verachten? Toen Frans II dezer dagen, bij het grootste feest dal de Christenheid gedurende deze eeuw heeft mogen zien, zijne knieën boog bij het graf van den prins der Apostelen, zal zijn echt christelijk gemoed er troost in hebben gevonden, dat hij van al de Katholieke monarchen van Europa de eenige was, die naast den Stedehouder van Christus de overwinning der Kerk heeft mogen vieren.
Welk een schouwspel voor engelen en menschen bood de 29 Junij aan. Een arm, zwak grijsaard knielt neder bij het graf van een eenvoudigen visscher uit Bethsaida; doch duizenden, ja honderdduizenden stemmen roepen hem toe: „Tu es Petrus, Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.” En die grijsaard rigt het oog vol vertrouwen ten hemel. Wordt hij ook vervolgd, is hij ook van vijanden omringd, het woord des Heeren blijft in eeuwigheid. Wat zag men op den 29 Junij van het jaar 67? Daar hing Petrus op den heuvel van het Vatikaan, aan het kruis, als het offer van Nero; er waren aan den oever van den Tiber, slechts weinigen, die hem een blik waardig keurden. En op den 29 Junij 1867? Daar stond Pius IX, op denzelfden heuvel, hij, het, kruis van het kruis, evenzeer het slagtoffer van het ongeloof als de eerste Stedehouder van Christus, — maar meer dan honderduizend paar oogen waren vol liefde op hem gerigt; millioenen harten op de gansche aarde zonden op dat plegtige uur een bede tot God omhoog voor den beminden Pius, voor het heil der Kerk.
Onder belofte dat wij een belangrijke reeks korrespondentiën uit Rome zullen mededeelen, kunnen wij intusschen melding maken van een gebeurtenis, die daar heeft plaats gehad en voor ons, Nederlanders, van onvergelijkelijk belang was. In de stad Rome staan nog de overblijfselen van een gebouw, bekend onder den naam van Colosseum, waaraan even glorierijke als smartelijke herinneringen verbonden zijn. Het werd onder de romeinsche keizers Vespasianus en Titus gebouwd en in het jaar 80 van onze tijdrekening voltooid. Het was bestemd om tot schouwplaats te dienen van de bloeddorstige vermaken van dien tijd, en ook voor geregtsplaats van boosdoeners, die veroordeeld waren om voor de wilde dieren te worden geworpen, een strafoefening, die waarschijnlijk alleen uitgevonden is om tot verlustiging van het volk te dienen. Het Colosseum, dat niet minder dan 80 a 90,000 toeschouwers kon bevatten, is langen tijd wereldberoemd geweest en stond waarschijnlijk onder Karel den Groote nog in zijne oorspronkelijke heerlijkheid, dewijl uit een geschiedschrijver van dien tijd blijkt dat destijds het spreekwoord nog in zwang was: wanneer het Colosseum valt, zal Rome vallen; wanneer Rome valt, zal de wereld vallen. Toen de Christelijke godsdienst haren invloed op de maatschappij kon doen gelden, is de oorspronkelijke bestemming van dit gebouw natuurlijk verloren gegaan, en in latere eeuwen is het langzamerhand vervallen en tot verschillende doeleinden ingerigt, tot eindelijk Paus Pius VII er de hand aan heeft geslagen, om het als een gedenkteeken der oudheid te bewaren.
In dat gebouw zijn drie eeuwen lang de Christenen bij duizenden ter dood gebragt. Drie eeuwen lang hebben de Romeinen zich op die plaats verlustigd in de martelingen en den smartelijksten dood, welke hun werden aangedaan, die den naam van Jesus niet voor wereldsch goed wilden verloochenen. Menschen van elken leeftijd, teedere maagden, wier kinderlijk en onbesmet gemoed nog nooit door eene onreine gedachte bezoedeld was, werden daar aan de schaamtelooze blikken der zedelooze Romeinen blootgesteld; jongelingen in den bloei van hun leven ontzeiden zich alle genuchten der wereld, en lieten zich het, vleesch van het ligchaam scheuren, om te getuigen dat de kracht des geloofs onverwinnelijk is; vrouwen, die men aan hare echtgenooten had ontrukt en wier zuigelingen om de moedermelk schreiden; ouden van dagen, die naauwelijks in staat waren om de groote ruimte van het worstelperk te overschrijden, — allen getuigden daar, dat er een moed is die boven menschelijke krachten gaat; zij zijn allen den heldendood gestorven. Het Colosseum heeft gedaverd van de kreten tegen Christus en Zijne volgelingen, doch die grond is geheiligd door het bloed der martelaars, dat daar meer dan op eenige plaats der wereld heeft, gevloeid. Na zoovele eeuwen zijn de kreten der goddeloozen verstomd, doch er wordt daar nog glorie gegeven aan Christus en Zijn kruis als in de dagen van vervolging.
Op die geheiligde plek heeft dezer dagen een treffende plegtigheid plaats gehad.
Onder de bisschoppen, die uit alle oorden der wereld te Rome bijeen zijn gekomen, waren er ook drie, die in Nederland het levenslicht zagen en voor wie dus, om de heiligverklaring der martelaren van Gorkum, het feest een buitengewone waarde had. Die bisschoppen waren Mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem, Mgr. Schaapman, bisschop van Hesebon en Mgr. Pluijm, bisschop van Nicopolis, die zijn vaderland heeft verlaten, om onder de Bulgaren het geloof te verkondigen.
In den avond van den 17 Junij werden alle te Rome aanwezige Nederlandsche zouaven door Mgr. Wilmer in het Colosseum tot een bijeenkomst bescheiden. Het was voorzeker een schoon denkbeeld van onzen beminden Kerkvoogd, om in dat roemrijke strijdperk van de helden des Christendoms de jongelingen bij een te roepen, die uit het verwijderde Nederland naar de heilige stad getogen waren, om hun bloed en hun leven beschikbaar te stellen voor den Stedehouder van Christus. Men vond er op dien gedenkwaardige avond ongeveer 700 zouaven bijeen, alsmede een groot getal nederlandsche pelgrims. Wat moet in het hart van die Nederlanders zijn omgegaan! Achtereenvolgend hebben de drie bisschoppen de moedige jongelingen toegesproken, hun de getuigenis afgelegd, dat zij tot roem verstrekken van het korps waartoe zij behooren, en hen aangemaand om te blijven volharden in hun geloofsijver, en mogt het noodig zijn een voorbeeld te nemen aan de honderdduizenden martelaren, die op dezelfde plaats alwaar zij stonden, hun bloed en leven voor de Kerk hadden gegeven.
Welk een treffende gebeurtenis! Het is drie eeuwen geleden dat hier te lande het zwaard der vervolging woedde en honderden met hun bloed getuigenis gaven van hun geloof, van hunne gehechtheid aan de Kerk van Christus, en op het oogenblik dat eenige dier bloedgetuigen in de hoofdstad der Christenheid plegtig onder het getal der heiligen zullen worden opgenomen, staan daar, in het groote strijdperk der martelaren, Nederlandsche bisschoppen en honderden Nederlandsche jongelingen, bereid om, moet het zijn, even als de martelaren van Gorkum het bewijs te leveren, dat de moed en het geloof der eerste Christenen nog niet verflaauwd zijn.
Waarlijk, wij mogen er trotsch op zijn Nederlanders te heeten.
Wij bieden hierbij onzen lezers een gravure aan naar eene litografische plaat, die ter verheerlijking van de Gorkumsche martelaren en ter gedachtenis aan het feest, is uitgegeven. Deze plaat, waarvan Z. D. H. Mgr. Wilmer de opdragt wel heeft willen aannemen, doet den koninklijken lithograaf den heer Smulders te 's Gravenhage, alle eer aan.
TER GELEGENHEID VAN DE HEILIGVERKLARING DER GELUKZALIGE MARTELAARS VAN GORKUM
OPGEDRAGEN AAN ZIJNE DOORLUCHTIGE HOOGWAARDIGHEID
Monsgr. GERARDUS PETRUS WILMER, Bisschop van Haarlem,
Assistent-Bisschop bij den Pauselijken Troon.