„Hoort, moeder, hoe de stormwind loeit,……
„Ach! 't wordt me 't hart zoo bang;
„De henel staat in laaijen gloed,
„Met elken golfslag stijgt de vloed,
„En vader — toeft zoo lang.”
„Ja, lieve, ook moeders hart wordt bang,
„En lijdt uwe angsten meê.
„Kom, storten we onze zielen uit
„Voor haar, die 't woedend stormen stuit,
„De zoete Ster der Zee.”
Daar vallen ze op de knieën neêr,
Voor 't beeld der Moedermaagd:
„Ach! lieve Moeder zonder smet,
„Hoor naar het kinderlijk gebed,
„Dat voor den vader vraagt.”
Maar feller kraakt de donder voort,
En woester huilt de orkaan.
Nu grijpt ze in wilden angst de hand
Der kleine, en ijlt naar 't dreunend strand
Waarop de golven slaan.
De stortvloed geeselt haar 't gelaat,
storm giert, om haar heen……
Zij voelt zijn killen adem niet,
Maar roerloos staart zij in 't verschiet,
Of ook haar hulp verscheen.
In 't eind, daar ziet ze, o groote God,
Een scheepje in bangen nood ,
Dat, opgezweept, nu duiz'lend hoog
Zich op der golven top bewoog,
Dan — in de diepte schoot.