De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 36/Amerikaanse Zouaven
← De Spoken in de Schouwburgen | ‘Amerikaanse Zouaven’ (1868) | Een reisavontuur → |
Afkomstig uit De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 36 (1868), p. 282-283. Publiek domein. |
AMERIKAANSCHE ZOUAVEN.
Sinds eenige weken is een zeker aantal Zouaven in het vaderland teruggekeerd, en in vele plaatsen heeft men de dappere verdedigers van den H. Stoel in hun uniform kunnen aanschouwen. In menige plaats is dezer dagen een Pauselijk Zouaaf de lion du jour, want ieder hoort hem gaarne over den Paus en diens Staten spreken, en met gretigheid verneemt men van hem de lotgevallen, die hij gehad, en het verhaal dor gevechten, die hij heeft bijgewoond. Menige bijzonderheid, die een nieuw licht over den toestand verspreidt en aan de oplettendheid van de korrespondenten der dagbladen is ontsnapt, komt men daardoor te weten, en een beter oordeel kan men zich vormen over al hetgeen heeft plaats gehad. Opmerkelijk is het dat al wat verhaald is in dagbladen en tijdschriften, ook in het onze, over de afschuwelijke goddeloosheid der Garibaldisten, over de heiligschennissen, die zij te Mentana en elders hebben gepleegd, over de getrouwheid en den moed der Zouaven, over de deugd, de zielegrootheid en kalmte van Pius IX, de getrouwheid der Romeinen ten zijnen opzigte enz. de zuiverste waarheid bevat.
Misschien werpt iemand ons tegen dat het oordeel der Zouaven uit den aard der zaak partijdig moet zijn; hiertegen kunnen wij aanvoeren, dat er niet één Zouaaf is, die er spijt over gevoelt, dat hij naar Rome is geweest, wat wèl het geval zou zijn, zoo hij den toestand anders gevonden had, als men dien hem vooruit beschreven heeft, en dat van de teruggekeerden een groot getal het voornemen heeft gevormd nogmaals in de Eeuwige Stad dienst te nemen. Wij zijn in de gelegenheid geweest, en voegen er bij, hebben het geluk gehad, met vele Zouaven te spreken; daardoor weten wij, dat er sommigen niet teruggaan, omdat huiselijke- of familie-aangelegenheden zulks niet veroorlooven, anderen wijl het beroep of ambacht een beletsel opwerpt, en er slechts weinigen zijn, die, ofschoon door geen hinderpaal teruggehouden, toch op nieuw de reis niet aannemen.
Wat zien wij nu gebeuren op het oogenblik, dat een zeker getal Zouaven na verschenen diensttijd met eervol verlof aan den huiselijken haard terugkeert. Blijven nu hunne plaatsen in Rome open? Zijn den Paus een aantal moedige en dappere armen voor goed ontrukt? Neen, en ziehier den vinger der Voorzienigheid. Er ontstaat eene beweging in landen van Europa, die hunne kinderen den H. Vader nog niet aangeboden hadden; er ontstaat eene beweging in Amerika, dat ook wil deelen in de eer, die de bevrijding des H. Stoels over het Katholicisme verspreiden zal. Er ontstaat een edele wedijver, dien bergen noch zeeën kunnen bedwingen, en scharen van geloofshelden spoeden zich uit de vier windstreken naar het middelpunt der Katholieke éénheid.
Die Amerikaansche beweging willen wij in het kort beschrijven.
Ten Noorden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ligt Kanada, van deze door een groot meer, dat in zes kleinere meeren, Boven-, Michigan-, Huron-, George-, Erie- en Ontariomeer geheeten, gescheiden. Het is door een kromme bergketen van Labrador en de Hudsonslanden verwijderd, terwijl het ten Oosten door de golf van St. Laurens en verder door den Atlantischen Oceaan bespoeld wordt. Omtrent den godsdienstigen toestand der bevolking hebben wij op bl. 224 reeds het een en ander medegedeeld. De Katholieke Kanadezen, ofschoon men wist, dat zij in getalsterkte hunne landgenooten van andere gezindten verre overtreffen, hebben in deze dagen van angst en vrees een bewijs willen geven, dat zij, wel verre van naamkatholieken te zijn, de godsdienst met hart en ziel liefhebben. Tot dat einde hebben zij een korps zamengesteld van edelmoedige en godsdienstige jongelieden en de fondsen aangewezen, waaruit de kosten van uitrusting, overtogt, onderhoud enz kunnen gevonden worden. Dat korps, zamengesteld uit 120 jongelieden (sommige berigten zeggen 150) heeft, moeite noch gevaar vreezende, den weg over den Atlantischen Oceaan aangenomen, de zegeningen der bisschoppen en verdere leden der geestelijkheid, de heilwensehen van ouders, broeders en vrienden en van het geheele Katholieke Kanada met zich nemende. Zijn prachtig vaandel is een geschenk van aanzienlijke Kanadeesche vrouwen. Het is van witte zijde en met gouden franje omzet; op de eene zijde prijkt het Pauselijk wapen, op de andere het wapen van Kanada met hef, daarbij behoorena devies: „Bemint God en vervolgt uwen weg.” Terwijl deze dappere schaar de reis maakte, zijn hare landgenooten in Kanada begonnen met de zamenstelling van een tweede korps, dat, uit 150 personen bestaan en, zoodra het gereed is, het eerste volgen zal. In het begin van Maart zijn de Kanadezen na een gelukkige vaart over den Oceaan in Frankrijk aangekomen en op alle plaatsen en niet het minst in Parijs als broeders ontvangen. De Franschen hebben getoond niet vergeten te zijn, dat Kanada hun eenmaal toebehoorde en nog heden ten dage meer dan een half millioen hunner stamgenooten in gindsch gewest leven. Maar behalve dat zij de Kanadezen als zoodanig begroetten, erkenden zij in hen ook geloofsgenooten en verdedigers van de zaak, die zij onlangs op zoo duidelijken toon in het Wetgevend Ligchaam gezegd hebben te willen voorstaan. De grootste geestdrift heerschte, toen de Amerikaansche broeders Parijs zouden verlaten. Op de plaats van het hôtel Fénélon in slagorde geschaard, ontvingen zij van den pastoor van St. Sulpice den zegen. Naauwelijks gaf hun aanvoerder, de heer Taillefer, het teeken tot vertrek, of uit aller mond rees de kreet: leve Pius IX! leve Frankrijk! en onder het eindeloos gejubel der ontzettende menschenmassa toog het korps naar het station. Hier verdrongen de Parijzenaars elkander om de Kanadezen voor het laatste te groeten, de hand te drukken en toe te roepen: leve Pius! leve Kanada! tot eindelijk de locomotief de Pauselijke verdedigers naar Lyon sleepte.
Hier wachtte hen een even luisterrijke ontvangst. Naauwelijks hadden zij de wagens verlaten, of zij werden verwelkomd door Mgr. Charbonnel, bisschop van Toronto, de heeren Lauzet, de Laprade en andere aanzienlijke heeren, waarop zij naar een koffijhuis werden geleid, waar een keurig ontbijt voor hen gereed stond. Daarop geleidde men hen naar het aartsbisschoppelijk paleis; hier hadden zij de groote eer van voorgesteld te worden aan den Kardinaal-Aartsbisschop van Lyon, die den zegen gaf. Na een hartelijk afscheid genomen te hebben, trokken zij weder naar het, station, waar zij ontvangen werden door eene deputatie van aanzienlijke Lyonsche dames, die hun aanvoerder een prachtig bouquet aanboden. Hetzelfde gejuich der bevolking bij het vertrek als te Parijs.
Des avonds ton half 11 ure kwam het korps te Marseille, de laatste stad op Fransch grondgebied. Hier overnachtten de Kanadezen en hoorden den volgenden morgen de H. Mis, waarop zij zich naar de kapel van O. L. Vrouw van Bescherming begaven, om hun togt, over de zee onder hare hoede te stellen. Toen allen gereed waren, trokken zij naar de haven, waar zij zich zouden inschepen. De lucht weergalmde van de vreugdekreten en heilwenschen der toegevloeide menigte; Franschen en Kanadezen drukten elkander [ 283 ]de hand, als waren zij broeders, die niet van elkander scheiden konden. Te midden van de algemeene viva's hoorde men op eens een schril gefluit, en de menigte mompelde onwillekeurig: „dat zijn Italianen!” Ongelukkig maakte een der Italianen honende gebaren tegen het Kanadeesche vaandel; nu was het volk niet in eene stemming om zoodanige bespotting te verdragen; ook de kommandant toonde dat hij zijn vaandel liefhad. Aanstonds trad hij, op den Italiaan toe en vroeg wat de Kanadezen hem misdaan hadden. „Niets” antwoordde de Italiaan, „mijn gefluit betreft alleen uw vaandel”. „Hoe!” riep de kommandant, „gij durft mijn vaandel honen! dat is eene snoodheid, die ik niet vergeef! Zulks zou ik wel kunnen, als gij iets tegen mij of mijne mannen misdreven hadt!” Tegelijk greep hij den Italiaan vast, bragt hem voor het vaandel en dwong hem neder te knielen en zoolang geknield te blijven, tot al de Kanadezen aan boord waren. De lafaard zag zich het voorwerp van aller hoon en spot en was gelukkig, toen hij eindelijk tusschen de menigte mogt wegsluipen. Een ander Italiaan ontving van een Fransch officier de volgende teregtwijzing: „met welk regt hoont gij deze vreemdelingen? als zij u mishagen, neem dan een geweer en ga hen in Italië opzoeken. lk verzeker u, zij zullen u wel afwachten, en ik zou mij gaarne aan hunne zijde bevinden, om u nog eens geducht de les te lezen.”
Toen allen aan boord van de Ville de Marseille waren, wuifden zij nogmaals met hunne mutsen en hieven een Fransch lied ten afscheidsgroet aan.
Behalve deze Kanadeesche Zouaven zijn er nog andere, die zich naar Rome begeven, maar — zij worden door den Paus afgewezen. De Italiaansche revolutionnairen, die nog pijn in het hoofd hebben van de oorvegen, die zij te Mentana ontvangen hebben en dus weten, dat zij met geweld niets vermogen, zijn op de gedachte gekomen het nog eens met verraad te beproeven. Met dat middel toch zijn zij reeds zoo dikwerf geslaagd. Daarom zenden zij hunne handlangers naar Rome om onder de Zouaven dienst te nemen, doch de Pauselijke regering is hun ongelukkig te slim af. De wakkere generaal Kanzler neemt geen Italiaan aan, dan na een naauwkeurig onderzoek ingesteld te hebben omtrent zijn vroeger leven, en zoo dit niet geheel onberispelijk is, wijst hij hem af. Zoo zien de laffe Italianen dus hun voornemen verijdeld, en is hun de gelegenheid afgesneden het Zouavenkorps te demoraliseren en het bij een mogelijk treffen met de Garibaldisten tusschen twee vuren te plaatsen.