De Katholieke Illustratie/Jaargang 19/Nummer 3/Het vierhonderdvijftigjarig jubelfeest van O. L. V. in 't Zand te Roermond

Het vierhonderdvijftigjarig jubelfeest van O. L. V. in ’t Zand te Roermond
Auteur(s) Anoniem
Datum 1885-1886
Titel Het vierhonderdvijftigjarig jubelfeest van O. L. V. in ’t Zand te Roermond
Tijdschrift Katholieke Illustratie
Jg, nr, pg 19, 3, 20-21
Brontaal Nederlands
Bron Wikimedia Commons
Auteursrecht Publiek domein

[20]


20

DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.


[...]


HET VIERHONDERDVIJFTIGJARIG JUBELFEEST VAN O. L. V. IN ’T ZAND

te

roermond.

      De grijze bisschopstad Roermond viert thans een schitterend jubelfeest. Edoch, niet hare stichting is het, welke zij thans, in feestgewaad uitgedost, herdenkt, niet haar glorievol en roemrijk verleden, dat de historie ons in onuitdelgbaar letterschrift heeft opgeteekend; o neen, het is een feest van hooger beteekenis, eene uiting der kinderlijke dankbaarheid, eene openlijke hulde gebracht aan Haar, die gedurende vierhonderd vijftig jaren de rijkste schatten van Gods genade over Roermond en Limburg, ja, over geheel Nederland uitstortte.
      Vierhonderd vijftig jaren zijn voorbijgesneld sinds daar in ’t Zand de rijke en onuitputbare bron ontsprong, om hare heilzame stroomen over Nederland en omliggende rijken uit te zenden. Vierhonderd vijftig jaren zijn vervlogen sinds den heuglijken stond, waarop de Poolsche herder-edelman Wendelinus het kleine wonderbeeldje der vlekkelooze Moedermaagd uit den put ophaalde. En zou zij dan niet jubelen de Maria-stad bij uitnemendheid, als zij de tallooze gunsten en weldaden herdenkt, welke in den loop dier vervlogen jaren bij dat Wonderbeeld zijn uitgestort. Zou zij het juichende harte niet uitstorten in hymnen van dankbare erkentelijkheid, voor die ontelbare genezingen en bekeeringen, waarvan zij getuige heeft mogen wezen.
      Ontelbaar zijn de myriaden sterren, die ’s nachts aan den donkerblauwen hemel schitteren en toch het zou nog eerder mogelijk wezen haar aantal te berekenen, dan alle weldaden op te sommen, welke Maria sinds het jaar 1435 in haar heiligdom heeft uitgedeeld. Wie toch zou ze kunnen tellen de zieken, die daar in het Zand genezing vonden, de treurenden en wanhopigen, die den vrede en de vreugde des harten terugerlangden, de verlatenen en afgedwaalden die zich weder met den Hemel verzoenden. Het ligt dan ook volstrekt niet in onze bedoeling zelfs de minste poging daartoe te willen aanwenden, doch wij zullen ons bepalen met in korte trekken de beteekenis terug te geven van het feest dat Roermond thans viert.
      Om de beteekenis van dat feest goed te begrijpen is het noodig in hoofdtrekken de


DE ZEGEPRAAL VAN O. L. V. IN ’T ZAND,
decoratie van een eereboog, in de kapel, geschilderd door Albin Windhausen.


geschiedenis te kennen van het wonderbeeldje der Lieve Vrouw in ’t Zand en haar doorluchtig heiligdom, en wij meenen daarom, dat het den lezers der Kath. Illustratie niet onaangenaam zal wezen, zoo wij die in korte trekken trachten weer te geven.
      Het einde der veertiende eeuw was voor het hertogdom Gelder een tijdperk van beroering en onrust. De krijg der Heekerens en Bronkhorsten spreidde over geheel Gelderland, maar vooral over de omstreken van Montfoort en Maasgouw het kleed der verwoesting uit. Aan de plunderzucht van muitzieke benden ter prooi, waren kerken en heiligdommen verwoest en de vreemdeling, die dat tooneel van verwoesting had aanschouwd, zou zich als vanzelf hebben afgevraagd of daar dan geen ridders en edelen gevonden werden, die den duren eed gezworen hadden, kerken en bedehuizen met het zwaard in de hand tegen iedere aanranding te verdedigen.
      Nog waren de gevolgen van die beroeringen


[21]


DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.

21

niet weggenomen, toen ten jare 1435 een vreemdeling die streken doortrok.
      Nog zouden de braakliggende velden, de berooide bosschen, schamele, halfverwoeste stulpen, ja tallooze overblijfselen van lang vervlogen welvaart hem hebben verhaald van de hartverscheurende tooneelen, welke daar hadden plaats gegrepen, zoo de vreemdeling niet zoo diep ware verslonden geweest in het gebed.
      Wie die vreemdeling wel wezen mocht? Hij droeg een knoestigen pelgrimsstaf in zijne rechterhand, en terwijl de koralen van zijn rozenkrans tusschen de vingers zijner linkerhand gleden, schreed hij al biddende met forschen tred voort. Het grove kleed, dat zijne welgevormde ledematen bedekte, getuigde niet voor eene hooge geboorte, en naar zijne halfversleten sandalen te oordeelen zou men hem voor een lijfeigene gehouden hebben. En toch lag er in zijne blikken, in de fijne trekken van zijn gelaat, ja, in geheel zijn wezen iets, dat den adel zijner geboorte verkondigde, en die zelfde trekken spraken even luide van den adel zijner ziel. Wie mocht hij dan toch wel zijn? Ongetwijfeld hebben velen der lezers het reeds geraden: het was Wendelinus, de hoofdpersoon van ons verhaal. Ja, hij, de Poolsche edelman, hij had zijn dierbaar vaderland, zijn Polska verlaten om eene gelofte te vervullen, welke hij aan de vlekkelooze Moedermaagd gedaan had. Hij kwam naar die streken om eenige jaren als eenvoudig herder, der Moeder Gods ter eere, dienst te doen.
      Reeds in zijne prille jeugd had Wendelinus hooren spreken van den Udelenberghe, waar de Moeder Gods sinds onheuglijke tijden vereerd werd, en het was daarom, dat zijn hart hem ingaf naar dat bevoorrecht oord te reizen tot vervulling zijner gelofte.
      En o, wie schetst de hemelweelde, welke de jongeling smaakte, toen hij op dien heiligen grond mocht nederknielen. Hij had de hymne van St. Adelbert, welke de Poolsche edellieden, Maria ter eere zongen, als zij ten strijde togen, willen uitgalmen, doch hij vreesde zijne adellijke afkomst te verraden. Maar waarom, zoo zijn hart van vreugde zwol, waarom dan dat jeugdig gelaat met tranen overplast? Waren het soms tranen van hemelsche blijdschap? O gewis! maar ook tranen van droefheid tevens, omdat hij moest zien, dat de muitzieke benden zelfs in dat doorluchtig heiligdom sporen hunner ruwe plunderzucht hadden achtergelaten.
      Zoo lag hij dan met tranen in de oogen voor het beeld der Moedermaagd neergeknield en lang bad hij.
      Het was laat in den middag geworden; doch vooraleer hij de Mariakapel gevonden had, had hij een eerbiedwaardigen kanunnik ontmoet, die, getroffen door zijne vrome en eerbiedige houding, zich innig tot hem voelde getrokken en hem thans eene plaats bezorgde als herder op de pachthoeve van Gerard van Muggenbroeck, ongeveer een kwartier uurs van Roermond gelegen.
      Daar was het, dat Wendelinus den heuvel leerde kennen, op welks top zich een put bevond, door een reusachtigen, breedgetakten eik overschaduwd. Al aanstonds dreef eene geheimzinnige, doch onwederstaanbare kracht den jongen herder derwaarts, en het plekje onder den lommerrijken eik werd hem zoo dierbaar, dat hij den koninklijken psalmist nazong: haec requies mea in saeculum saeculi; hic habitabo quoniam elegi eam. Maar, die heuvel was dor en de pachter vond die plaats derhalve minder geschikt om de kudden te weiden. Wendelinus gehoorzaamde, doch een wonder bracht den pachter tot andere gedachten; immers de kudden vermagerden met den dag.
      Wendelinus mocht dus zijne geliefkoosde gewoonte hervatten, en terwijl hij zich vol heiligen eerbied met de vlekkelooze Moedermaagd onderhield, graasden de kudden rustig op de helling van den heuvel.
      Op een zonnigen morgen, weer in zulk een hemelsch onderhoud verslonden, werd hij daarin eensklaps gestoord door het geblaat der kudden, die geprikkeld door een hevigen dorst zich allen rondom hem schaarden.
      Aanstonds was Wendelinus bereid ze te drenken.
      Hij liet den emmer door middel van een haak in den put neer en laafde zijne schaapjes achtereenvolgens.
      Doch zie wat er gebeurt. Toen Wendelinus den laatsten emmer ophaalde ontdekte hij er een voorwerp in, dat al aanstonds zijne nieuwsgierigheid prikkelde! Nog had de emmer den rand van den put niet bereikt, of Wendelinus stond van verbazing als aan den grond vastgenageld. Neen, zijne oogen bedrogen hem niet; een Mariabeeldje was het, dat hij uit den put ophaalde.
      In een oogwenk was het uit den emmer verdwenen, en in tranen van zaligheid badende, knelde hij het aan zijn van vreugde kloppend harte, terwijl een jubellied van zijne lippen vloeide.
      Dat was de vinding van het miraculeuse beeldje der Lieve Vrouw in het Zand, dat was de stond, waarop de bron ontsprong, die thans gedurende vierhonderd vijftig jaren hare onuitputbare stroomen van hemelsche gunsten en genaden uitzendt allerwegen.
      En vraag niet, hoe een schijnbaar zoo on-


[22]


22

DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.

beduidend feit de oorsprong wezen kan van eene devotie, die thans niet alleen in Nederland maar zelfs in Duitschland alom verspreid is! Immers, ik zou u dan op het mosterdzaadje kunnen wijzen, dat, hoe gering het ook zij, zich na eenige jaren vertoont in den vorm van een boom, in wiens looverrijke takken de vogelen des hemels eene schuilplaats vinden.
      De werken Gods, zij blijven! In den aanvang onbeduidend in het oog der menschen, groeien zij aan in den smeltkroes der beproeving om straks, tot hunne volle ontwikkeling gekomen, aller bewondering tot zich te trekken. Ook de devotie tot O. L. Vrouw in ’t Zand moest zich ontwikkelen te midden van doornen. Hoe dikwijls werd haar heiligdom niet uitgeplunderd en verwoest! Hoe dikwijls was de grijze bisschopstad Roermond niet het mikpunt der woedende aanvallen van kettersche belegeraars; hoe dikwijls werd zij niet door brand geteisterd en wat heeft zij niet geleden, toen de engel der verschrikking, de ijselijke pest, meedoogenloos door hare straten rondwaarde. Doch Roermond bleef getrouw aan het katholiek geloof, omdat zij in alle noodwendigheden tot Maria haar toevlucht nam. In lijden groeide de stad op en met haar de devotie tot O. L. Vrouw in ’t Zand.
      Langs den weg van lijden en beproeving is zij opgeklommen tot het glorievol standpunt, dat zij thans onder hare Limburgsche zusteren inneemt, doch met haar is ook de devotie tot O. L. V. in ’tZand aangegroeid, met haar heeft ook deze haar tijdperk van bloei bereikt. En zou het ons dan nog verwonderen, dat Roermond hare dankbare vreugde niet kan verbergen en een feest viert, dat der Maria-stad bij uitnemendheid ten volle waardig mag heeten?
      Immers, als wij de gravure beschouwen, vervaardigd naar het meesterstuk van den nog jeugdigen artist A. Windhausen, dat thans de kapel in ’t Zand versiert, dan moeten wij volmondig bekennen, dat van eene stad met zulke voorvaderen niets anders te verwachten was.
      Het miraculeuze beeldje zweeft, met een gouden kroon op het maagdelijke hoofd, boven den put en aan weerskanten ontwaren onze blikken de tallooze mannen en vrouwen, welke door hunne godsvrucht tot de Lieve Vrouw in ’t Zand hebben uitgeschitterd. Daar verrijst de eerbiedwaardige gestalte van een Lindanus voor onze oogen, den bisschop, van wien de vermaarde kardinaal Baronius zegt, dat hij niet slechts uitschitterde door eene diepe en alzijdige geleerdheid, maar vooral door den adel van zijn geloof. Wij zien daar het doorluchtig beeld van een Cuyckius, wiens leven niets anders was dan de volle verwezenlijking zijner wapenspreuk: esto fidelis, het beeld van een Pollio, van wien de Eerw. heer Van Krugten schrijft, dat zijne nagedachtenis in zegening zal blijven, zoolang de kapel in het Zand zal blijven bestaan. Wij zien daar dat tweetal vrome maagden, wier geheel leven aan den dienst der Moedermaagd was toegewijd, Agnes van Heilbagh en Joanna Baptista van Randenraed. In één woord, wij zien daar al die beroemde mannen en vrouwen, die hunne namen door eene teedere godsvrucht tot O. L. Vr. in ’t Zand vereeuwigd hebben en die lange reeks, door den Poolschen edelman geopend, wordt op waardige wijze gesloten door Mgr. Paredis, den bisschop van Maria bij uitnemendheid.
      Waarlijk, dat meesterlijk kunstgewrocht van den heer A. Windhausen geeft treffend de beteekenis weer van de feestelijkheden, welke den 19en Juli geopend zijn en tot 15 September zullen voortduren.
      Roermond herdenkt niet alleen de wondervolle vinding van het miraculeuze beeldje, doch viert te gelijker tijd de gedachtenis van al die godvruchtige personen, die door hunne devotie tot Maria bijzonder hebben uitgeblonken. Maar die godsvrucht is, gelijk wij reeds zeiden, om zoo te zeggen, te gelijk met de stad aangegroeid en vandaar dat wij ook gerust durven beweren, dat die feesten als vanzelf Roermonds glorievol verleden voor ons geheugen terugroepen.
      Wij hebben getracht in deze weinige regelen de beteekenis terug te geven van het vierhonderdvijftigjarig jubilé, dat Roermond thans viert, en zoo wij daarin eenigszins mogen geslaagd zijn, dan vragen wij slechts ééne gunst ter vergelding. O, als diegenen van onze lezers, welke in deze dagen van zaligheid Roermond bezoeken, eene enkele bede tot Maria stieren voor het ongelukkige en verdrukte Polen, dat den herder-edelman Wendelinus het leven schonk, dan achten wij deze geringe moeite duizendvoudig beloond.