De Locomotief/Jaargang 31/Nummer 124/De Onderwijzeressen in Indië
‘De Onderwijzeressen in Indië’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit De Locomotief, dinsdag 30 mei 1882, [p. 1]. Publiek domein. |
De Onderwijzeressen in Indië.
Meermalen komen in de dagbladen artikelen voor, die getuigen van een minder gunstige stemming ten opzichte van de geschiktheid der vrouw voor het onderwijs. Nog onlangs lazen wij dat voor het onderwijs alleen behoefte is aan degelijke werkkrachten, een gespierd arbeidsvermogen en een veerkrachtige onvermoeidheid. Zou men niet denken dat het onderwijs een zaak was van spade of houweel; dat het koeli-werk betrof?
Wij gelooven den bal niet mis te slaan, wanneer wij van dergelijke stukken voor 9/10 het vaderschap aan onderwijzers toeschrijven. De wangunst speelt hier een groote rol, en dat is zeer verklaarbaar. Onderwijzers en onderwijzeressen bewerken hetzelfde arbeidsveld, staan op hetzelfde terrein, behoorden dus, wat hun bevordering betreft, beheerscht te worden door dezelfde wetten. Andere omstandigheden, wel van tijdelijken maar niettemin van zeer ingrijpenden aard, riepen echter een wijziging ten opzichte van vraag en aanbod in het leven. Het gevolg daarom is dat bijv. iemand, die uit Nederland komt, voorzien van acten van hoofdonderwijzer, vreemde talen, wiskunde, teekenen en muziek, hier geplaatst wordt en moet ervaren dat binnen eenige jaren een jonge dame, die tegelijk met hem de reis herwaarts maakte, met haar simpel actetje van hulponderwijzeres in den zak, in financiëelen en maatschappelijken zin hem heeft voorbijgestreefd; zij verkreeg hier haar acte voor hoofdonderwijzeres en stond kort daarna aan het hoofd eener school, iets wat voor hem nog in langen tijd niet is weggelegd.
Dat de spoedige bevordering der onderwijzeressen kwaad bloed heeft gezet en bij tal van onderwijzers misnoegen en wrevel heeft opgewekt, is verklaarbaar. ’t Zou zeer vreemd wezen als het anders was. Rein menschlich is het dat een onderwijzer, die zoo hard gewerkt heeft om zich in verscheiden vakken van onderwijs te bekwamen en zich niettemin ziet achterstaan zelfs bij die onderwijzeressen, wier studiën niet met de zijne op één lijn gesteld kunnen worden — klaagt en mort; dat hij, oorzaken en gevolgen met elkaâr verwarrende, minder goed gestemd wordt ten opzichte der onderwijzeressen in het algemeen en eindigt met zichzelf en anderen te willen wijsmaken, dat de beste onderwijzeres eigenlijk nog veel minder voor haar taak geschikt is dan de luiste onderwijzer, die een groot deel van zijn werktijd verslaapt of wel doorbrengt met liefhebberij-arbeid, waarmede het door hem te geven onderwijs al zeer weinig te maken heeft.
Slechts zulk een verwarring van begrippen kan er, naar onze meening, iemand toe brengen voor het onderwijs alleen de eigenschappen te vorderen, die men met recht mag verlangen van sjouwerlei, koeli’s of worstelaars.
Hoe onbevoegd zulke zich ongeroepen opwerpende rechters zijn om te oordeelen over de geschiktheid der vrouw voor het onderwijs, is duidelijk. Hun doel is geen ander dan om zich te wreken over ondervonden teleurstelling; dat dit laatste niet te wijten is aan de onderwijzeressen zelf en deze wel krankzinnig zouden zijn indien zij bezwaren maakten tegen snelle bevordering omdat er onderwijzers zijn, die minder vlug vooruitkomen, schijnt grootendeels voorbij gezien te worden.
Wij willen, om de animositeit van sommige onderwijzers een weinig te temperen, niet op den voorgrond zetten, dat het zooveel meer geld kost een dochter op te leiden tot onderwijzeres dan een zoon tot onderwijzer. Dat is in onze oogen een zaak van ondergeschikt belang. Zooals wij reeds opmerkten, billijken wij tot zekere hoogte het misnoegen der onderwijzers; zij hebben recht om ontevreden te zijn over het onaangename der omstandigheden; niet om zich te wreken op de personen, die, door diezelfde omstandigheden, worden bevorderd.
Of de vrouw nuttig kan werken in de school, of er haar plaats, haar natuurlijke plaats is zoo goed als van den man, is een vraag, die wij toestemmend beantwoorden, niet alleen uit een socialistisch oogpunt, maar ook om het onderwijs zelf.
Het recht der vrouw om, zoo goed als de man, ook buiten het huwelijk zich een zelfstandige positie te verwerven, zonder per se haar toevlucht te moeten nemen tot de breikous, zal in den tegenwoordigen tijd wel geen betoog meer behoeven. Haar hedendaagsche afhankelijkheid, haar treurige staatsburgerlijke positie, haar wettelijke onmondigheid zijn treurige restanten uit minder beschaafde tijden, vormen een erfenis, die wij het eene geslacht voor het andere na tot onze schande aanvaarden zonder voorrecht van boedelbeschrijving.
Hetzelfde kan gezegd worden van de slechte usance om allerlei maatschappelijke werkkringen voor de vrouw gesloten te houden. Wij zouden haar geen soldatenuniform willen laten aantrekken en evenmin willen laten klimmen in de mast om te maken de zeilen en touwtjes vast; — maar elken maatschappelijken werkkring, waarin door kennis en vlijt en zonder ruwen handenarbeid een positie te vinden is, wenschten wij haar open te stellen. Dat het onderwijs het eerste pad heeft gebaand, waarlangs zij tot maatschappelijke zelfstandigheid en financieele onafhankelijkheid kon geraken, moge voortvloeien uit den aard der zaak, het strekt tevens het onderwijs tot eer; want het kenmerkt zijn positie in de maatschappelijke samenleving, als baanbreker voor meer verlichte en beschaafder denkbeelden en begrippen.
De vrouw behoort in de school zoowel als in het huisgezin. Opvoeding en onderwijs moeten samengaan om het kind, de knaap en het meisje, te vormen tot beschaafde en ontwikkelde jonge mannen en vrouwen. Wie zoekt naar scherpe lijntjes en afgebakende kringetjes, waarbinnen hij vermeent zich angstig te moeten opsluiten, is op een dwaalspoor. Het kind brengt de goede hoedanigheden zoowel als de gebreken zijner opvoeding mede in de school, waar zij zich doen gevoelen; het brengt de meerdere of mindere resultaten van het genoten onderwijs mede in huis, waar men daarmede rekening houdt — althans moet houden — voor de opvoeding.
Opvoeding alleen door den vader of alleen door de moeder zal — afgescheiden van de eigenaardige bezwaren, door de kostwinning in het leven geroepen — niemand in het algemeen goedkeuren, zoomin kan, dunkt ons, onderwijs uitsluitend door onderwijzers als goed worden beschouwd, tenzij men onder onderwijzen mechanisch inpompen gelieft te verstaan en men van meening is dat een onderwijzer bij verderen voortuitgang der mechanische wetenschappen bij gelegenheid met succes zal vervangen kunnen worden door een automaat.
En dan, hoe dikwerf moet niet de school — vooral hier in Indië — in de opvoeding aanvullen, wat door onwetendheid of nalatigheid der vaders is nagelaten of verzuimd! Wie zal berekenen hoever onder de gebrekkig ontwikkelde klassen de invloed der school gaat; wie, die eenigszins bekend is met die klassen, weet niet dat de school door de kinderen op de ouders vaak een heilzamen invloed uitoefent, ruwheid verzacht en zekeren eerbied voor beschaving doet ontstaan, die der Maatschappij in haar geheel ten goede komen.
Heeft om zóó te werken het onderwijs alleen behoefte aan sjouwerlui-hoedanigheden en is er daarom geen plaats voor de vrouw? Wij beweren het tegendeel. Zeker erkennen wij het groote nut en den goeden invloed, dat een in den onderwijzer verpersoonlijkt mannelijk karakter op de school uitoefent; de vaste wil en het prestige van den man zijn over het algemeen ook bij het onderwijs onmisbaar; maar even onmisbaar achten wij bij dat onderwijs, dat zich uitstrekt over jongens en meisjes, van allerlei aard en ontwikkeling, den zachteren dwang der vrouw, die, beter in staat is af te dalen tot het kind en zich door hem te doen begrijpen en verstaan; die tegen ruwheid beter kan waken en niet alleen eerbied en ontzag maar ook genegenheid weet op te wekken in het gemoed, soms van kinderen die door hun ouders in dit opzicht niet verwend zijn.
Samenwerking moet er zijn tusschen de onderwijzers en de onderwijzeressen der jeugd. En als zij hun gezichtskring eens niet willen beperken tot een machinaal berekenen van hun aantal werkuren, hun betrekking willen beschouwen als iets anders dan een motief voor het ontvangen van tractement, en den invloed nagaan, dien het onderwijs op den geheelen gang der maatschappij uitoefent, dan zullen zij inzien dat er in die samenwerking iets grootsch ligt; iets veel verheffender en practisch doelmatiger, dan in kinderachtig vitten en spotten, en zoeken en uitmeten van elkaars tekortkomingen en gebreken, in nijdige jaloezie over gelukkiger dienen gelegen is.
Bij het onderwijs moet er vooral tegen gewaakt worden, dat niet het laatste vonkje van besef van hoogere dan gewone vaksroeping verloren ga; dat is voor het onderwijs, voor den onderwijzer en voor de onderwijzeres dringend noodig. Zonder dat besef wordt hun dagelijksche arbeid een ondragelijke kwelling. Indien zij met reden ontevreden zijn over omstandigheden; welnu, dan moeten zij niet ophouden hun belangen krachtig en openlijk te verdienen. Maar wanneer blijkt dat hun ontevredenheid meer en meer leidt tot een verkeerde beschouwing of een uit het oog verliezen van hetgeen er grootsch is in hun arbeid; wanneer het aanleiding geeft tot de stelling dat de vrouw op grond van ’n soort sjouwerlui-motieven niet in de school te huis behoort, dan gelooven wij dat een woord van protest gerechtvaardigd is.
Bekrompen inzichten en mindere beschaving kunnen alleen tot dergelijke fabriekmatige en met den natuurlijken aard der dingen strijdige stellingen voeren.
Voor onderwijzers, die hun plicht beseffen in zijn geheelen respectabelen omvang, ligt een ander arbeidsveld braak, dan dat door gezochte hatelijkheden en partijdigheid ontgonnen kan worden.
Zij moeten inzien dat de onderwijzeres in de gemengde school een element vormt, dat een leemte aanvult, welke de onderwijzer, met den besten wil, onaangevuld moet laten; en dat haar werkzaamheid zoo goed als de zijne een groot gedeelte der schoolgaande jeugd ten goede komt, afgescheiden zelfs van de eigenlijke vakken van onderwijs.