De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk II
← Hoofdstuk I | De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme. |
HOOFDSTUK II.
De Zaterdagmorgen kwam; een heerlijke, warme zomerdag vol vroolijkheid en leven. Alle harten waren blijde gestemd en de jeugd uitte hare blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk gelaat te lezen en van veerkracht getuigde iedere stap.
De acacia's stonden in vollen bloei en de lucht was van den geur der bloesems vervuld.
De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen zomerkleed getooid en zagen er zoo rustig en uitlokkend uit, dat hij die ze in de verte zag droomde van het land van belofte, overvloeiende van melk en honig.
Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verfkwast met een langen steel. Hij overzag de schutting die hij moest witten, en de vroolijkheid week uit zijn hart en een diepe droefgeestigheid daalde daarin neder. Dertig el schutting negen voet hoog! Ach, het leven was een last, zwaar om te dragen! Al zuchtende doopte [ 15 ]hij zijn kwast in de kalk en maakte eene dikke streek; hij herhaalde het werk nog eens en nog eens, vergeleek het onbeteekenend streepje gewitte schutting met het groote veld, dat nog gewit moest worden, en zette zich ontmoedigd op een boomstam neder.
Daar kwam Jim, een liedje zingende, met een emmer aan den arm, de deur uithuppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in Toms oogen een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem zoo heel naar niet. Immers hij wist, dat er menschen bij de pomp zouden zijn. Zij was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de jongens en meisjes van allerlei soort; blanken, kleurlingen en negers waren er altijd in menigte, die, terwijl zij hun beurt afwachtten, zich met speelgoed verkwanselen, twisten, vechten en krijgertje spelen vermaakten. Vandaar dat, hoewel de pomp vlak bij was, Jim nooit binnen het uur terugkwam; en dan nog moest hij meestal gehaald worden.
Daarom zei Tom: ‘Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij witten?’
Jim schudde het hoofd en zei:
‘Dat kan niet, jongeheer. De oude juffer heeft me gezegd, dat ik water moest halen en met niemand moest blijven staan praten. Zij zei ook, dat, als de jongeheer Tom me vroeg om te witten, ik net doen moest alsof ik het niet hoorde; — en dat ze zou komen zien of ik gedaan had, wat ze gezeid had.’
‘O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef den emmer: ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten komen.’
‘Ik durf niet, jongeheer. Als de juffer het zag, zou ze me de haren uit het hoofd trekken.’
‘Zij? Ze slaat haast nooit, — en als ze het doet, is het alsof er een veer over je rug gaat. Zij heeft een groeten [ 16 ]mond, maar praatjes doen geen zeer. Jim, als je het doet, krijg je een knikker, een albasten knikker.” mond, maar praatjes doen geen zeer. Jim, als je het doet, krijg je een knikker, een albasten knikker.’
Jim begon te weifelen.
‘Een albasten knikker Jim, en een baas ook?’
‘Wel, het is verleidelijk, jongeheer, maar ik ben zoo bang voor de oude juffer.’
Doch Jim was een mensch en de verleiding was te groot. Hij zette den emmer neder en nam den witten knikker. Een kwartier later, juist toen tante Polly met een pantoffel in de hand, een glans van triomf op het gelaat, uit den tuin kwam, hoorde men Jim luid klingelend den vollen emmer in de gang zetten en stond Tom weder dapper te witten.
Maar die witwoede duurde niet lang. Tom verviel spoedig in gepeins over de pretjes, die hij zich van dezen Zaterdag had voorgesteld en zijn gemoed schoot vol. Thans zouden al de jongens, die vrijaf hadden, vol heerlijke plannen voorbijkomen en dan zouden zij hem uitlachen, omdat hij moest witten.
Dat was al te erg. Hij haalde zijne wereldsche schatten voor den dag, bekeek die en zag dat zij uit gebroken speelgoed en andere prullen bestonden. 't Was genoeg om zijn werk voor een paar minuten af te koopen, maar veel te weinig om een half uur vrij te krijgen. Hij stak zijne bezittingen weer in den zak en gaf het denkbeeld, van te trachten met die voorwerpen de jongens om te koopen, op. In dit wanhopige oogenblik kreeg hij een schitterenden inval. Hij nam den kwast en werkte rustig voort. Daar kwam Ben Rogers in 't gezicht, den jongen wiens spot hij boven alles vreesde.
Bens tred was een aanhoudend huppelen en springen, een teeken dat zijn hart licht en zijne verwachtingen groot waren. Hij at een appel en deed nu en dan een lang liefelijk gefluit hooren, gevolgd door een zwaarklinkend: ding dong dong, [ 17 ]ding dong dong. Immers hij stelde een stoomboot voor.
Naarmate hij dichterbij kwam, vertraagde hij zijn stap, hield het midden van de straat, leunde ver over stuurboord en begon zeer kunstig, met veel gewicht te laveeren, daar hij de stoomboot ‘de groote Missouri’ vertoonde. Hij was tegelijk boot, kapitein en machinebel en moest zich zelven dus verbeelden op het dek te staan, daarop bevelen te geven en die ten uitvoer te brengen.
‘Stop, mijnheer! Ling-ling-ling.’ De boot ging iets te spoedig vooruit en de knaap trok langzaam zijwaarts. ‘Iets naar achteren! Ling-ling-ling!’ Toen liet hij zijn arm stijf langs de zijden glijden. ‘Zet haar terug naar stuurboord! Ling-ling-ling, Chow-ch-chow chow!’ Daarna begon hij met de rechterhand een cirkel te beschrijven, welke beweging het draaien van een wiel verbeelde. ‘Terug naar bakboord. Ling-ling-ling! Chow-chow-ch!’ De linkerhand begon cirkels te beschrijven.
‘Aan stuurboordszijde, stop! Ling-ling-ling! Aan bakboordszijde, stop! Laat maar langzaam bijdraaien! Ling-ling-ling! Chow-chow-ow! Gebruik de hoofdtouwen. Vlug, nu de boeglijn. - Wat doet ge daar? Wind den kabel om dien paal. Naar den steiger toe - vooruit! Machine stil! Ling-ling-ling!’ Tom ging voort met witten en sloeg geen acht op de stoomboot. Ben staarde hem een oogenblik aan en zeide toen:
‘Hi-hi! Je bent een ongelukkige stumperd!’
Geen antwoord. Tom bekeek de laatste streek van den witkwast met het oog van een kunstenaar, maakte nog een keurig haaltje en zag, hoe dat voldeed. Ben ging naast hem staan. Tom watertandde bij het gezicht van den appel, doch hij witte ijverig door.
Ben zeide:
‘Heila, oude jongen, je moet voor straf werken, he?’ [ 18 ]
‘Wel, Ben, ben jij daar? Ik zag je niet.’
‘Zeg, ik ga zwemmen. Zou jij ook niet willen, als je mocht? Maar jij moet werken, niet waar?’
Tom keek den jongen aan en zeide:
‘Wat noem je werken?’
‘Wel, is dit geen werken?’
Tom begon weer te witten en antwoordde koeltjes: ‘Nu, het mag werken zijn of niet, wat ik weet, is, dat Tom Sawyer het dol prettig vindt.’
Daar kwam de zaak in een ander licht. Ben stond stil en beet op zijn appel. Tom streek met zijn kwast voorzichtig op en neer, ging een stap of wat achteruit, om te zien hoe zijn werk voldeed, maakte een haaltje hier en een haaltje daar, keek nog eens naar het effect, terwijl Ben elke beweging bespiedde en hoe langer hoe meer belang in den arbeid begon te stellen. Eindelijk zeide hij:
‘Och, Tom, laat mij eens even witten.’
Tom bedacht zich een oogenblik en was op het punt toe te geven, maar kwam even spoedig op dat voornemen terug. ‘Neen, neen, dat zal niet gaan, Ben. Je moet weten, Ben, dat tante Polly verschrikkelijk precies is op die schutting; zij staat zoo vlak aan den weg, weet je. — Als het nog achter was, zou ik er niet tegen hebben, en zou tante het wel goedvinden. Zij is vreeselijk precies op het witten; het moet keurig netjes gedaan worden, en ik geloof niet, dat er van de duizend, neen van de tweeduizend jongens één is, die het doet zooals het behoort.’
‘Zoo, is het zoo moeilijk? Och toe, laat mij het eens probeeren; eventjes maar! Ik had het jou al lang laten doen, als je het mij gevraagd had, Tom!’
‘Ben, ik zou het op mijn woord dolgraag doen, maar tante Polly... — Jim vroeg het ook, maar zij wou het niet hebben; Sid ook, maar hij mocht evenmin. Begrijp je [ 19 ]nu niet, dat ik er voor verantwoordelijk ben? Als je eens kladden op de schutting maakte, als er iets mee gebeurde....’
‘O, ik zal wel oppassen. Toe laat me het maar eens probeeren. Ik zal je het klokhuis van mijn appel geven.’
‘Nu, goed dan; neen, toch niet, Ben; - ik ben bang voor....’
‘Ik zal je den heelen appel geven.’
Tom gaf den kwast met aarzelenden blik en een verheugd gemoed over. En terwijl de stoomboot ‘de groote Missouri’ in de barre zon stond te werken en te zweeten, zat de kunstenaar rustig in de schaduw op een biervat zijn appel op te muizen en peinsde over nieuwe plannen om nog meer argeloozen in de val te lokken. De gelegenheid liet zich niet wachten. Verschillende jongens kwamen voorbij: zij kwamen om te spotten - en bleven om te witten. Toen Ben uitgeput van vermoeienis den kwast had neergelegd, werd de beurt aan Billy Fischer afgestaan voor een vlieger; en toen die gedaan had, kocht John Miller een beurt voor een dooden rat en een touw om hem aan te laten schommelen; en zoo ging het, het eene uur voor en het andere na. En op het midden van den dag, baadde de 's ochtends doodarme jongen zich in zijn rijkdom. Hij had behalve de dingen, die ik vermeld heb, twaalf knikkers gekregen, een half kapot blaasinstrument, een stukje blauw glas om door te kijken, een garenspoeltje, een roestigen sleutel, een stukje krijt, een kurk met een glazen stop, een looden soldaat, een paar jonge kikvorschen, zes sissers, een koperen deurknop, de heft van een mes, een halsbandje voor een hond, vier chinaasappelschillen en een stukje glas. Hij had den ganschen dag lekkertjes geluierd en de schutting was met drie duim witsel besmeerd? Als de kalk niet opgeraakt was, zou hij al zijne vrienden geruïneerd hebben.
Tom dacht, dat het bij slot van rekening toch nog niet [ 20 ]zoo heel vervelend op deze aarde was. Hij had onbewust een der voornaamste wetten, waardoor de menschenwereld geregeerd wordt, leeren kennen, namelijk: dat om iemand op iets verzot te maken, men het slechts als zeer moeilijk verkrijgbaar behoeft voor te stellen. Ware hij een groot wijsgeer geweest, zooals de schrijver van dit boek, hij zou begrepen hebben, dat ‘werken’ bestaat in hetgeen men verplicht is te doen en ‘spelen’ in te doen wat men niet verplicht is te verrichten. En dat zou hem hebben doen vatten, waarom het maken van kunstbloemen of het arbeiden op den tredmolen ‘werken’ en waarom kegelen en het beklimmen van den Mont-Blanc ‘uitspanning’ is.
Er zijn rijke heeren in Engeland, die iederen dag twintig of dertig mijlen met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht een groote som gelds kost. Wanneer zij echter voor datzelfde genot betaald werden, zou het ‘werken’ worden en dan zouden zij het er aan geven.