De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk IV

Hoofdstuk III De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk V
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 28 ]
 

HOOFDSTUK IV



De zon ging op over een rustende wereld en wierp hare weldadige stralen over het vreedzame stedeke St. Petersburg. 's Zondags na het ontbijt was tante Polly gewoon huiselijke godsdienstoefening te houden. Deze begon met een gebed, bestaande uit een reeks bijbelplaatsen, bedekt met een dunne laag woorden van eigen vinding, en eindigde met een van grimmigheid overvloeiend hoofdstuk uit de Mozaïsche wetgeving.

Na afloop daarvan omgordde Tom, om zoo te spreken, zich de lendenen en ging aan het werk om zijne teksten in het hoofd te krijgen. Sid had zijne les dagen vooruit geleerd, maar Tom moest al zijn krachten inspannen om vijf verzen te onthouden ofschoon hij een gedeelte van de Bergrede gekozen had, daar hij geene teksten kon vinden die korter waren.

Een half uur had Tom een vaag begrip van het geheel, maar meer niet, want zijn geest zwierf over het gansche [ 29 ]veld der menschelijke gedachten en zijne handen hielden zich tot afleiding met allerlei vermakelijke kunstjes bezig.

Marie nam het boek om de les te overhooren en hij trachtte den weg door den zwaren mist te vinden.

‘Zalig zijn de ar- r.... ar....’

‘Armen.’

‘Ja- de ar-remen; zalig zijn de ar-remen.’

‘Van geest.’

‘Van geest. Zalig zijn de armen van geest, want zij.... zij....’

‘Want hunner....’

‘Want hunner. Zalig zijn de armen van geest want hunner.... is het koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want zij....’

‘Zij...?’

‘Zul....’

‘Want zij zul....’

‘Z-u-l-l-e-n. Want zij zul... O, ik weet niet wat zij zullen!’

‘Zullen....’

‘O ja, zullen - zij zullen - zij zullen treuren; zalig zijn zij - die treuren, want zij zullen.... Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij niet, Marie? Het is gemeen om me zoo te plagen!’

‘Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef den moed niet op; je zult het wel leeren, - en als je het doet, krijg je iets moois van mij. Zoo; nu is het goed, mijn jongen.’

‘Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie.’

‘Neen, Tom. Je weet als ik zeg dat het mooi is, dan is het mooi.’

‘Op je woord van eer Marie. Goed, dan zal ik het er wel zien in te pompen.’

Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en het [ 30 ]vooruitzicht van eene belooning geprikkeld, stampte hij de teksten in zijn geheugen en eindigde met een schitterende overwinning te behalen. Marie gaf hem een splinternieuw mes van twaalf en een halven cent, en Tom was boven de wolken van vreugde. Het is waar, het mes sneed eigenlijk niet, maar het was van echt staal en dat was al iets buitengewoons. Hij maakte dadelijk een plan om het buffet door snijwerk te verfraaien en wilde juist zijne krachten op de etenskast beproeven, toen hij geroepen werd om zich voor de Zondagsschool te kleeden.

Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijne mouwen op, stortte het water zachtjes op den grond uit, trad daarop de keuken binnen en begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de deur hing, af te drogen. Doch Marie nam den handdoek weg en zeide:

‘Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zoo stout. Water zal je geen kwaad doen.’

Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weder gevuld, de knaap bedacht zich een oogenblikje, slaakte een diepen zucht en begon. Toen hij nu de keuken weder binnentrad en met toegeknepen oogen naar den handdoek rondtastte, droop er een eervol getuigschrift van zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij nauwkeurige bezichtiging, bleek de staat van zaken nog niet bevredigend te zijn, want het gereinigde grondgebied hield, als een masker, bij de kin en wangen op; buiten en onder die lijn was een donkere uitgestrektheid onbesproeide grond, die zich voor en achter zijn hals uitbreidde. Marie nam hem onder handen en binnen een kwartier was hij een mensch uit één stuk, zonder verschil van kleur en zijn doorweekt haar was [ 31 ]keurig geborsteld en in kleine evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij altijd met moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn haar aan zijne slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat was genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleeren voor den dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op Zondag gedragen was; het werd eenvoudig zijn ‘ander pak’ genoemd; uit welke benaming wij tot den omvang van zijn garderobe kunnen besluiten. Toen hij het pak had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand aan zijn toilet; zij knoopte zijn buisje tot onder de kin vast, sloeg hem een groote halskraag over de schouders, schuierde hem af en kroonde hem met een gespikkelden strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijne schoenen zou vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar behooren en zette ze voor hem neder. Dit verdroot hem en hij beklaagde zich over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde overredend:

‘Als je blieft, Tom; kom, wees een goede jongen.’

En zoo stapt hij brommend in zijne schoenen. Marie was spoedig klaar en de kinderen vertrokken naar de Zondagsschool, eene plaats die Tom haatte met zijn gansche hart, maar waar Sid en Marie dol op waren.

Die sabbatsschool duurde van negenen tot halfelf en dan begon de kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek luisteren, Tom alleen, omdat het hem van hooger hand gelast werd. De kerk was een klein, onaanzienlijk gebouw, met eene soort van koepel van sparrenhout en op de hooge, harde banken was voor omstreeks driehonderd personen plaats. Aan de deur bleef Tom een stap of wat achter en hield een keurig gekleeden jongen staande.

‘Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?’

‘Ja.’ [ 32 ]

‘Wat moet je daarvoor hebben?’

‘Wat geef je er voor?’

‘Een stuk zoethout en een vischhaak.’

‘Laat kijken.’

Tom vertoonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar albasten knikkers voor drie roode kaartjes en een paar andere prullen voor blauwe. Bijna al de jongens, die voorbijkwamen werden aangeklampt en het koopen en verkoopen van kaartjes van verschillende kleuren werd nog een kwartier voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een troep andere schoongewasschen, luidruchtige knapen en meisjes, begaf zich naar zijne zitplaats en maakte een standje met den jongen die naast hem zat. De onderwijzer, een deftig oud heer, kwam tusschenbeide, maar zoodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer omkeek. Een seconde later prikte hij een anderen jongen met een speld, om hem ‘ai’ te hooren zeggen en haalde zich daardoor andermaal eene berisping op den hals. De geheele klasse van Tom waren vogels van eenerlei veeren, - woelige, drukke, lastige snaken. Toen zij hunne les moesten opzeggen, was er geen enkele, die zijne verzen volkomen kende, maar door voorzeggen en influisteren brachten zij het allen, gelukkig zoo ver, dat zij eenige kleine, blauwe kaartjes machtig werden, waarop een bijbeltekst geschreven stond. Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. Tien roode kaartjes stonden weder gelijk met één geel, en een leerling, die tien gele kaartjes had, kreeg van den catechiseermeester een zeer eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkoope tijden de waarde had van veertig cents. [ 33 ]

Ik twijfel of er onder mijne lezers velen zullen zijn, die moed en volharding zouden hebben om twee duizend verzen van buiten te leeren, zelfs indien zij met een bijbel van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijs twee bijbels verdiend. Maar 't was een geduldwerk geweest, dat twee jaren gekost had. Een Duitsche jongen had er vier of vijf gewonnen; deze had eens drie duizend verzen achter elkander opgezegd, doch zijn geestvermogens hadden onder dat inspannend werk zoo geleden, dat hij van dien dag af idioot was geworden. 't Was een groot verlies voor de school, want bij plechtige gelegenheden placht de catechiseermeester hem altijd te gebruiken om mede te bluffen, zooals Tom zeide.

Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen, die in het bezit van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden, totdat zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeeling van een dergelijken prijs eene zeldzame merkwaardige gebeurtenis was, en hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van den dag. Deze reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in de borst van de leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of wat aanhield. Het is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke vermogens nooit naar den prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de wereldlijke mensch in hem had ontegenzeglijk sedert geruimen tijd verlangend uitgezien naar den roem en den luister, waarvan de uitdeeling vergezeld ging.

Op den daartoe bestemden tijd stond de catechiseermeester op en ging voor den predikstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand, de wijsvinger tusschen de bladen verborgen, en verzocht om stilte. Als een catechiseermeester zijne gewone aanspraak op de zondagsschool houdt, is het gezangboek voor hem een even onmisbaar artikel als het blad muziek voor den zanger, die een solo op het orkest [ 34 ]moet zingen, ofschoon noch het gezangboek noch het blad muziek wordt geraadpleegd.

Onze catechiseermeester was een klein, nietig mannetje van vijf en dertig jaar, met borstelig, zandkleurig bokkenhaar; hij droeg een staand boord, waarvan de bovenste rand bijna tot aan zijne ooren reikte, en welks scherpe punten boven de hoeken van zijn mond uitkwamen, - een schutsmuur die hem dwong altijd rechtuit te kijken, of wanneer een zijdelingsche blik vereischt werd, het geheele lichaam om te wenden. Zijn kin werd geschraagd door een breede, zich over het gansche boord uitstrekkende das, welks tippen van franje waren voorzien. De voorstukken van zijne schoenen liepen, naar het gebruik van dien tijd, puntsgewijs, in den vorm van een slede, naar boven, eene mode die de toenmalige jongelieden trachten te volgen, door geduldig en volhardend met hunne voeten stijf tegen den muur te gaan zitten.

De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart als goud. Hij koesterde zulk een diepen eerbied voor gewijde dingen en plaatsen, en hield die zoo zorgvuldig van wereldsche zaken gescheiden, dat zonder dat hij het bemerkt had, zijne zondagsschoolstem een bijzonderen klank had gekregen, welke op weekdagen geheel ontbrak.

‘Kinderen,’ dus begon hij, ‘mag ik u verzoeken zoo recht en netjes te gaan zitten als gij kunt, en mij voor een paar minuten uwe geheele aandacht te schenken. Dus betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik zie een klein meisje uit het raam kijken: ik vrees dat zij denkt dat ik buiten sta, - misschien wel op een van die boomen, om een praatje met de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij waarlijk goed, zoovele heldere, vriendelijke gezichtjes op eene plaats als deze bijeen te zien om te leeren wat braaf en goed is.’

En in dien geest ging het voort. Het zal niet noodig [ 35 ]zijn er meer bij te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp, waarin weinig verscheidenheid is en dat wij allen honderd malen gehoord hebben.

Het laatste gedeelte der speech viel in het water door het hervatten der gevechten en andere vermakelijkheden onder sommige der ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend gefluister en gedraai, dat zelfs doordrong tot aan den voet van ongenaakbare rotsen als Marie en Sid. Doch zoodra Mr. Walter's stem hare diepste tonen deed hooren, hield elk geluid eensklaps op en het eind der rede werd dankbaar, maar zwijgend begroet.

Dit gefluister had zijne oorzaak te danken aan een min of meer merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Deze waren de rechter Thatcher, vergezeld van drie andere personen, t.w. een stumperig oud mannetje, een zwaarlijvigen heer van middelbaren leeftijd met grijsachtig haar, en eene deftige dame, blijkbaar de echtgenoote van den dikken heer. De dame hield een klein kind bij de hand.

Tom was den ganschen morgen onrustig en ontevreden op zichzelven geweest en hij werd, telkens wanneer hij Amy Lawrence's oog ontmoette, of haar van liefde getuigenden blik opving, door gewetenswroegingen gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand der dame zag, klopte zijn hart op eens van gelukzaligheid. In een oogenblik was hij met al zijne macht aan het uitdeelen van klappen, plukharen, gezichten trekken, in één woord, aan het gebruiken van die kunstgrepen, welke hem geschikt voorkwamen om een meisje te bekoren en hare toejuiching te winnen. En de reden van die opgetogenheid was — de herinnering aan de vernedering in den tuin van zijn engel ondervonden.

De bezoekers kregen de eereplaats, en zoodra de heer Walter geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor. De man van middelbaren leeftijd bleek een zeer [ 36 ]gewichtig persoon te zijn, niet minder dan een raadsheer, — in het kinderoog het meest verheven wezen, dat ooit heeft bestaan. Zij waren dan ook meer dan verlangend om te weten van wat voor stof hij gemaakt was en zaten half hoopvol, half angstig te luisteren of zij hem ook zouden hooren brullen. Hij kwam van Konstantinopel, — zeer ver van St. Petersburg; hij had dus goed gereisd en de wereld gezien, ja; zijne oogen hadden het rechtsgebouw der hoofdplaats aanschouwd, dat — zeide men — een koperen dak had.

De doodelijke stilte en de rijen van starende oogen waren getuigen van het ontzag, dat dit denkbeeld inboezemde. Hij was de groote raadsheer Thatcher, de eigen broeder van hun rechter. Jeff Thatcher stond dadelijk op om op gemeenzamen toon met den grooten man te spreken en door de gansche school benijd te worden. Het zou als muziek in zijne ooren geklonken hebben, indien hij het gefluister had kunnen verstaan.

‘Kijk eens, Jim! hij gaat naar hem toe! Kijk eens, hij geeft hem eene hand, een hand! Wou jij niet, dat je Jeff was?’

Intusschen was het geheele personeel bezig zijn best te doen, om in een voordeelig licht te treden. De heer Walter trachtte ‘uit te komen’ door het verrichten van allerlei soort van luidruchtige ambtsbezigheden, door orders te geven hier, straffen op te leggen daar, en terechtwijzingen uit te denken, waar de gelegenheid zich maar voordeed. De bibliothecaris trachtte ‘uit te komen’ door met onmogelijke pakken boeken van het eene einde van het lokaal naar het andere te loopen en door dat rumoer en die opschudding te maken, waarin zulke lieden behagen scheppen. De leeraressen trachtten ‘uit te komen’ door zich vriendelijk tot de leerlingen voorover te buigen, die zij een oogenblik [ 37 ]te voren een oorveeg gegeven hadden, en door coquet kleine vingertjes tegen stoute jongens op te heffen en de zoeten vriendelijk op de schouders te kloppen. De ondermeesters trachtten ‘uit te komen’ door zachte vermaningen uit te deelen en door ander gezagsvertoon, dat blijk moest gegeven van hun slag om de orde te handhaven. De kleine jongens en meisjes trachtten ‘uit te komen’ door de lucht met proppen papier en het geluid van schuifende voeten te vervullen. En boven dit alles zat de groote man en liet een raadsheerlijken glimlach over de geheele school gaan en koesterde zich in den zonneschijn van zijn eígen grootheid, want ook hij trachtte ‘uit te komen’.

Er ontbrak nog slechts één ding, om des heeren Walters verrukking tot haar hoogste volkomenheid te brengen — en dat was de kans om een bijbelprijs uit te deelen en een wonder te vertoonen. Verscheidene leerlingen bezaten een paar gele kaartjes, maar geen enkele had er genoeg; hij was reeds bij de wonderkinderen onder zijn leerlingen rond geweest en zou goud gegeven hebben om den Duitschen jongen eventjes met gezonde hersenen terug te hebben.

Juist op dit oogenblik, toen alle hoop hem dreigde te ontvlieden, kwam Tom Sawyer uit de bank met negen gele, negen roode en tien blauwe kaartjes en verzocht om den bijbel.

Dit was een donderslag uit een onbewolkten hemel! Uit dien hoek zou Walter in geen tien jaar dergelijk blijk van naarstigheid verwacht hebben. Maar er was niets aan te doen; — daar lagen de bewijzen en zij waren echt. Aan Tom werd daarom eene eereplaats aangewezen in de nabijheid van den Raadsheer en de andere uitverkorenen, en het groote nieuws werd in de hoofdkwartieren verspreid. Het was eene verbazende verrassing, en de held werd tot des [ 38 ]Raadsheers hoogte verheven, zoodat de school in plaats van één wonder er twee te aanschouwen kreeg. Al de jongens verteerden van afgunst, maar de bitterste kwellingen verduurden de knapen, die te laat bemerkten, dat zij tot dezen hatelijken luister hadden medegewerkt, door aan Tom kaartjes te verkoopen voor de schatten, die hij met het witten verdiend had. Dezen verachtten zichzelven als de dupes van een sluwen bedrieger, van een verraderlijke adder in het gras.

De prijs werd aan Tom uitgereikt met al de loftuitingen, welke de catechiseermeester onder de bestaande omstandigheden uit zijn binnenste kon oppompen, doch waaraan slechts één ding ontbrak namelijk waarheid, want de arme man voelde instinctmatig, dat hij hier voor een geheim stond, hetgeen misschien het licht niet zien kon. Het was de ongerijmdheid zelve, dat deze knaap een voorraad van twee duizend schooven schriftuurlijke wijsheid had vergaard, aangezien ongetwijfeld reeds een dozijn te veel voor zijne krachten geweest zou zijn. Amy Lawrence was trotsch en verheugd en zij deed haar best Tom dit te doen zien, maar hij wilde niet kijken. Dit verwonderde haar; zij werd een weinig ongerust, kreeg toen een onbestemd gevoel van argwaan, dat kwam en verdween en weer terugkwam, totdat een steelswijs geworpen blik haar alles openbaarde. En toen brak haar hart en zij werd jaloersch en boos; zij begon te schreien en haatte de geheele wereld, en Tom met haar, — zoo dacht zij ten minste.

Tom werd aan den Raadsheer voorgesteld, maar zijn tong kleefde hem aan 't verhemelte. Zijn hart bonsde, — gedeeltelijk tengevolge van de angstwekkende grootheid van dien man, maar vooral omdat hij haar oom was. Indien het donker was geweest, zou hij wel op zijne knieën hebben willen vallen om hem te aanbidden. De Raadsheer [ 39 ]legde zijne hand op Toms hoofd, noemde hem een aardig kereltje en vroeg hem, hoe hij heette. De jongen stamelde, hijgde naar adem en stootte eindelijk uit:

‘Tom!’

‘Neen, niet Tom, niet waar? Gij heet...?’

‘Thomas!’

‘Juist. Maar er behoort nog iets bij. Gij hebt toch ook een geslachtsnaam, niet waar - en dien wilt gij mij immers wel mededeelen?’

‘Zeg mijnheer uw anderen naam, Thomas,’ zeide de heer Walter, ‘en voeg er “mijnheer” achter. Gij hebt toch manieren geleerd.’

‘Thomas Sawyer, mijnheer.’

‘Ziezoo, dat is een goede jongen. Een lieve jongen! Een aardig, manhaftig kereltje! Twee duizend verzen is een groot aantal, Thomas, een zeer groot aantal. Maar gij zult u nooit de moeite berouwen, ze geleerd te hebben. Want kennis is meerder waard dan al wat deze wereld ons geven kan, daar kennis ons groot en goed maakt. Gij zult eens een groot en een goed man worden, Thomas, en dan zult gij op het verleden terugzien en zeggen: Dat alles heb ik te danken aan het voorrecht van in mijn jeugd de zondagsschool bezocht te hebben; alles aan mijn brave meesters, alles aan den goeden catechiseermeester, die mij aanmoedigde en mij een bijbel gaf, een prachtigen, sierlijken bijbel, dien ik voorgoed mocht houden; alles aan mijne uitnemende opvoeding. Dat zult gij eens zeggen, Thomas, en voor geen geld ter wereld zult ge het genot willen missen deze twee duizend verzen in het geheugen geprent te hebben, — neen, waarlijk niet. En nu zult gij mij en deze dame wel iets willen mededeelen van hetgeen gij geleerd hebt, want wij stellen groot belang in vlijtige jongens. Zonder twijfel kent gij de namen der apostelen, niet waar? Wilt gij mij eens [ 40 ]zeggen, wie de twee eersten waren, die den Heer volgden?’

Tom trok aan een der knoopen van zijn buis en keek den Raadsheer bedremmeld aan. Hij bloosde en sloeg de oogen neder. Den heer Walter zonk het hart in de schoenen. Hij wist, dat de jongen zelf de eenvoudigste vraag niet beantwoorden kon. Waarom vroeg de raadsheer hem? Toch voelde hij zich verplicht te spreken en zeide:

‘Antwoord mijnheer, Thomas! Wees niet bang.’

‘Ik weet zeker, dat gij het mij wel zult willen zeggen,’ zeide de dame. ‘De namen der twee eerste discipelen waren....?’

‘David en Goliath!’

Laat ons over het overige van het tooneel meedoogend een sluier werpen.