De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VI De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VIII
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 61 ]

HOOFDSTUK VII.



Hoe meer Tom zijn best deed om zijne gedachten bij zijn boek te houden, des te meer dwaalden zij af, totdat hij het ten laatste zuchtende en gapende opgaf. Het was hem alsof de middag-vacantie nooit zou komen. 't Was doodstil. De atmosfeer waarin hij ademde, scheen den eeuwigen slaap ingesluimerd te zijn. 't Was de heetste van al de heete zomerdagen, en het gebrom van vijf en twintig studeerende scholieren had een even slaapwekkenden invloed als het gegons van een bijenzwerm.

In de verte, in den glans van den zonneschijn, verhieven zich door een lichten, doorschijn en den sluier van warmen zomerdamp, dien de afstand met purper had getint, de groene heuvelen van Cardiff. Een enkele vogel zweefde op trage vleugelen hoog in de lucht, en verder was er geen levend wezen te zien, behalve eenige koeien en ook die waren ingedommeld. Tom snakte naar vrijheid en naar iets dat hem genoeg belangstelling inboezemde om de vervelende uren door te worstelen. Hij liet zijne hand in zijn zak glijden en een gloed van dankbaarheid, welke zich, zonder dat hij er zich zelf van bewust was, in een gebed uitte, [ 62 ]overtoog zijn omhooggekeerd gelaat. Daar kwam tersluiks de percussiedoos voor den dag. Hij liet een schallebijter los en zette dien op den lagen, platten lessenaar. Het beestje was niet minder erkentelijk dan Tom, doch zijne blijdschap bleek wat voorbarig te zijn geweest, want toen het dankbaar pogingen deed om te ontkomen, legde Tom het, met behulp van een speld, op den rug en dwong het een anderen weg te nemen.

Tom had zijn boezemvriend naast zich, die onder hetzelfde leed gebukt ging als zijn makker en, vol vreugde over de afleiding, oogenblikkelijk een warme belangstelling in deze vermakelijkheid aan den dag legde. Die boezemvriend was Joe Harper. De beide jongens waren de gansche week door verklaarde vrienden, maar 's Zaterdags meestal geslagen vijanden. Joe nam een speld uit de panden van zijn buisje en begon de behulpzame hand te bieden om het diertje mores te leeren. Het spel werd terstond hoogst belangwekkend. Spoedig verklaarde Tom, dat zij met elkaar in botsing kwamen en daardoor geen van beiden iets aan den schallebijter hadden. Hij nam Joe's lei en trok een lijn op den lessenaar van boven naar beneden.

‘Nu,’ zeide hij, ‘zoolang hij op uw grondgebied blijft, moogt gij hem prikken, en ik zal er mij niet mede bemoeien, maar als hij aan mijne zijde komt, moet ge hem met vrede laten, zoolang ik hem beletten kan de grenzen over te trekken.’

‘Best! Vooruit maar; - laat hem los.’

De schallebijter ontsnapte Tom en stak de evenachtslijn over. Na een tijdlang door Joe geplaagd te zijn liep hij weg en ging naar Tom. Dit veranderen van grondgebied duurde een geruimen tijd voort. Terwijl de eene jongen het beest met hart en ziel kwelde, keek de andere met een even groote belangstelling toe, en de beide hoofden [ 63 ]bogen zich te zamen over de lei en beide zielen gingen gansch en al in de pret op. Eindelijk scheen de fortuin ten gunste van Joe te keeren en bij hem te blijven. De schallebijter deed wat hij kon om los te komen en werd bijna even opgewonden en angstig als de knapen zelven. Juist toen hij op het punt stond van de klauwen van Joe te ontsnappen en Tom's vingers alweder jeukten om hem in zijne macht te krijgen, versperde de eerste hem met zijne speld den weg tot zijn grondgebied. Tom kon het niet langer uithouden. De verleiding was te groot. Hij stak zijne hand uit en kwam met zijne speld over zijne grenzen. Joe werd boos en zeide:

‘Tom, laat hem aan zijn lot over.’

‘Ik wou hem alleen maar een beetje helpen, Joe.’

‘Neen, dat is niet eerlijk; laat hem aan zijn lot over.’

‘Pas op of ik ga hem helpen zoo hard als ik wil.’

‘Tom, laat hem met rust, zeg ik je.’

‘Ik doe het niet.’

‘Je zult; - hij is op mijn grondgebied.’

‘Hoor eens, Joe Harper, wien behoort hij toe?’

‘Het kan mij niet schelen, wien hij toebehoort; hij is aan mijn kant en je zult hem niet aanraken.’

‘Wedden, dat ik het toch doe. 't Is mijn schallebijter en ik zal met hem doen wat ik verkies.’

Op eens voelde Tom een klap op zijn schouder en Joe een anderen op den zijnen. Twee minuten lang zag men een rookwolk uit de buizen der jongens opgaan en hoorde men de gansche school lachen. De knapen waren te zeer in hun spel om de stilte te bemerken, die zich over de school had verspreid, even voordat de meester op zijn teenen naar hen toegeslopen en tegen hen over was gaan staan. Hij had het tooneel op zijn gemak gadegeslagen en daarna de verraderlijke klappen toegebracht. [ 64 ]

Toen de school 's middags uitging, vloog Tom naar Becky Tatcher toe en fluisterde haar in 't oor:

‘Zet je hoed op en zeg dat je naar huis gaat; en als je den hoek van de straat om zijt, loop dan van de kinderen af, sla de steeg in en keer zoo naar de school terug. Ik zal den anderen kant gaan: dan komen wij elkaar vanzelf tegen.’

Daarop verliet Tom de school en voegde zich bij een groep kinderen, die eene andere straat insloegen dan de kameraadjes van Becky. Heel spoedig kwamen de knaap en het meisje elkaar midden in 't steegje tegen, keerden naar het schoollokaal terug, dat zij nu geheel voor zich hadden. Zij gingen naast elkander zitten met een lei voor zich. Tom gaf Becky een griffel, stuurde haar hand en riep op deze wijze een wonderbaar huis in het aanzijn.

Doch de teekenwoede duurde niet lang en ze begonnen samen te praten. Tom was in den derden hemel van geluk en zei:

‘Houd je van ratten?’

‘Neen, ik heb een hekel aan die dieren.’

‘Ik ook, - ten minste aan levende. Maar ik meen doode, die je aan een touwtje over je hoofd kunt laten draaien.’

‘Neen, ik geef niet veel om ratten, ook niet om doode. Maar, weet je waar ik van houd? Van gom kauwen.’

‘Zoo, ik heb toevallig een paar stukjes bij mij. Eerst mag jij een beetje kauwen en dan ik weer.’

Dat was prettig; ze kauwden beurt om beurt en schommelden met hun beenen onder de bank van pleizier.

‘Ben je wel eens in een paardenspel geweest?’ vroeg Tom.

‘Ja; mijn pa neemt me wel eens mee, als ik zoet ben.’

‘Ik ben er drie of vier malen geweest. Neen nog meer. De kerk is geen lor waard in vergelijking met een paarden[ 65 ]spel. Daar zie je altijd door wat. Als ik groot ben, word ik clown in een paardenspel.’

‘Wezenlijk? Dat zal heerlijk wezen! De clowns zijn immers die mooi aangekleede mannen vol gekleurde spikkeltjes?’

‘Ja, en ze krijgen schatten van geld; meestal een dollar daags. Dat zegt Ben Rogers ten minste. Zeg eens, Becky, ben je wel eens geëngageerd geweest?’

‘Wat is dat?’

‘Geëngageerd, om te gaan trouwen.’

‘Neen.’

‘Zou je het wel willen?’

‘Misschien wel. Ik weet het niet. Wat moet je dan doen?’

‘Doen? Je zegt eenvoudig tegen een jongen, dat je nooit iemand anders hebben wilt dan hem, nooit, nooit, nooit - en dan geef je hem een zoen. Iedereen kan het doen.’

‘Een zoen? Waarom geef je elkaar een zoen?’

‘Wel, weet je - wel.... omdat ze dat allemaal doen.’

‘Alle menschen?’

‘Ja, alle menschen die van elkaar houden. Weet je nog wel wat ik van morgen op mijn lei geschreven heb?’

‘Ja - a.’

‘Wat was het?’

‘Dat zeg ik je niet.’

‘Dan zal ik het je zeggen.’

‘Dat is goed, - maar op een anderen keer.’

‘Neen, nu.’

‘Neen, nu niet, maar morgen.’

‘O, als je blieft, nu Becky. Ik zal het zoo zachtjes zeggen, dat je het bijna niet hooren kunt.’

Becky aarzelde en Tom zag het stilzwijgen voor toestemmen aan. Hij sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde haar de oude geschiedenis in het oor, terwijl hij er bijvoegde: [ 66 ]

‘Nu moet je het mij ook influisteren, - precies hetzelfde.’

Zij zweeg een oogenblik en sprak toen:

‘Keer je gezicht naar den anderen kant, zoodat je mij niet zien kunt, dan zal ik het doen. Maar je moogt het niemand vertellen. Beloof je me dat op je woord van eer?’

‘Ja. Kom zeg het nu, Becky.’

Hij keerde zijn gezicht om. Zij boog zich schroomvallig naar hem toe, zoo dicht dat hij haar adem onder zijn krullen voelde en fluisterde:

‘Ik - houd - dol - van je.’

Toen sprong zij weg en liep om den lessenaar en banken heen en Tom achter haar aan, totdat zij zich eindelijk in een hoek verschanste en haar wit schortje over haar gezichtje trok. Tom pakte haar om den hals en zei smeekend:

‘Nu, Becky, is het klaar behalve de zoen. Wees daar maar niet bang voor, dat is niets. Toe, Becky.’

En met deze woorden trok hij aan haar boezelaar, totdat deze langzaam naar beneden gleed en zij zich met gloeiende wangen aan de operatie onderwierp. Tom zoende de roode lipjes en zei:

‘Nu is het geheel en al in orde, Becky. En nu weet je vooreens en voorgoed, dat je van niemand anders dan van mij moogt houden en met niemand dan met mij moogt trouwen; neen, nooit, nooit. Beloof je dat?’

‘Ja, ik zal van niemand anders houden dan van jou, Tom. Maar jij moogt ook met niemand anders trouwen dan met mij.’

‘Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. En nu hoort er ook bij, dat je bij het naar school of naar huis gaan met me wandelt, ten minste als niemand het ziet, en dat bij feestjes [ 67 ]jij mij en ik jou kies. Dat doen geëngageerde menschen altijd.’

‘Dat vind ik heel aardig. Ik had er nog nooit van gehoord.’

‘O, het is zoo prettig. Toen ik met Amy Lawrence...’

De groote oogen van Becky zeiden Tom, dat hij een flater had begaan, en hij hield verlegen op.’

‘O, Tom! Dus is het niet de eerste keer, dat je geëngageerd bent?’

Het kind begon te schreien, en Tom zeide:

‘Och, schrei niet, Becky; ik geef niets meer om haar.’

‘Ja, dat doe je wel, Tom, - ik weet, dat je het wel doet.’

Tom trachtte zijn arm om haar hals te slaan, doch zij duwde hem terug en wendde schreiend haar gelaat naar den muur. Tom beproefde het, onder het spreken van allerlei vleiende woordjes, nogmaals, maar met hetzelfde gevolg. Toen werd hij boos en rende met groote stappen de deur uit.

Een poosje bleef hij met een onrustig hart buiten staan, wierp nu en dan een blik naar de deur, in de hoop dat zij berouw krijgen en naar hem toe zou komen, maar zij kwam niet. Toen begon hij te denken, of hij ook ongelijk kon hebben. Het was een harde strijd om de eerste pogingen tot toenadering te doen, doch hij vermande zich en trad de school binnen. Zij stond nog in denzelfden hoek, snikkende, met haar gelaat tegen den muur. Diep ontroerd ging Tom naar haar toe en bleef een oogenblik voor haar staan, zonder eigenlijk te weten wat hij zeggen moest. Toen sprak hij aarzelend:

‘Becky - ik - ik geef om niemand dan om jou.’

‘Geen antwoord; - niets dan snikken.

Becky, waarom spreek je niet?’ [ 68 ] Hevige snikken.

Tom haalde zijn grootsten schat voor den dag, een koperen knop van een schelkoord, hield haar dien voor en zeide:

‘Becky, die is voor jou; neem hem, als je blieft.’

Zij smeet het geschenk op den grond. Toen stapte Tom de deur uit en ijlde naar buiten, naar de heuvelen, om dien dag niet meer naar school terug te keeren.

Nauwelijks was hij verdwenen, of Becky gevoelde berouw. Zij liep naar de deur, doch Tom was niet meer in het gezicht. Zij ijlde over de speelplaats; ook daar was hij niet. Toen gilde zij:

‘Tom! Tom! kom terug.’

Zij luisterde aandachtig, doch er kwam geen antwoord; zij was met de stilte en het gevoel van verlatenheid alleen. Er schoot haar niets over dan te gaan zitten, opnieuw te schreien en zich zelfverwijten te doen. Daarbij moest zij haar verdriet voor de langzamerhand weer bijeenkomende schoolkinderen verbergen en het kruis opnemen van een langen, drukkend warmen achtermiddag in de school te zitten, zonder iemand te hebben, voor wien zij haar hart kon uitstorten.