De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXVIII

Hoofdstuk XXVII De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk XXVIII

Hoofdstuk XXIX
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 204 ]
 

HOOFDSTUK XXVIII.




Tom werd dien nacht in zijne droomen vreeselijk gekweld door het avontuur van den vorigen dag. Vier malen had hij zijne handen op den kostbaren schat gelegd en vier malen ook gleed die, wanneer de slaap hem begaf en het ontwaken hem tot de werkelijkheid terugbracht, tusschen zijn vingers door.

Toen hij in den vroegen morgen al die bijzonderheden van die merkwaardige gebeurtenis nog eens voor den geest riep, scheen ze hem wonderbaar ver af en lang geleden, alsof zij in een andere wereld of in een lang verloopen tijdperk had plaats gehad. De gedachte kwam zelfs in hem op, dat het groote avontuur misschien niets geweest was dan een droom. Er was een krachtige bewijsgrond voor dat denkbeeld bij te brengen, deze namelijk, dat de hoeveelheid muntspecie, [ 205 ]die zijne oogen hadden aanschouwd, te kolossaal was om werkelijkheid te wezen.

Hij had nooit in zijn leven vijftig dollars bijeen gezien en hij geleek daarin op alle knapen van zijn leeftijd en stand. In zijn verbeelding werden de woorden ‘honderden’ en ‘duizenden’ alleen maar bij manier van spreken gebruikt en bestonden er zulke sommen in de wereld niet. Hij vermoedde geen oogenblik, dat een zoo groote som, als meer dan honderd dollars in klinkende munt, in iemands bezit kon zijn. Indien hij zijn begrip van een verborgen schat had moeten ontleden, zou hij gezegd hebben, dat deze bestond uit een handvol dollars en een schepel prachtige, andere munten.

Langzamerhand echter onder het overdenken werden de bijzonderheden van zijn avontuur scherper en klaarder, en eindelijk kreeg de gedachte, dat het toch geen droom was geweest, bij hem de overhand. Aan deze onzekerheid moest een einde gemaakt worden. Hij zou haastig zijn boterham eten en dan Huck opzoeken.

Huck zat aan dolboord van een plat vaartuig, achteloos met zijn voeten in het water te schoppen en zag er zeer droefgeestig uit. Tom besloot te wachten, totdat Huck over de zaak zou beginnen. Als hij dat niet deed, was het avontuur slechts een droom geweest.

‘Heila, Huck!’

‘Heila, jij!’

Een oogenblik stilte.

‘Tom, indien wij dit vervloekte gereedschap bij den dooden boom gelaten hadden, was het geld reeds ons. O, is het niet vreeselijk?’

‘'t Is dus geen droom? Geen droom? Toch zou ik haast willen, dat het er een was; ja 'k mag een boon zijn, als ik het niet wou!’ [ 206 ]

‘Wat is geen droom?’

‘O, dat ding van gisteren. Ik denk soms half, dat alles een droom is.’

‘Een droom? Indien die trappen niet kapot waren gegaan, zou je eens gezien hebben of het een droom was! Ik droom 's nachts al genoeg van dien Spanjaard met zijn ooglappen; hij vervolgt mij overal. Ik wou dat hij stikte.’

‘Neen, niet stikken. Wij moeten hem vinden. Het geld opsporen!’

‘Tom, wij zullen den schat nooit vinden. Een mensch heeft maar eens een kans voor zoo'n hoop geld, en die hebben wij verspeeld. Ik zou beven als ik hem zag.’

‘Ik ook; maar ik zou hem toch graag zien en naspeuren - naar zijn “nommer twee.”’

‘Nommer twee, ja, dat is het. Ik heb er over loopen denken, maar ik kan het niet uitmaken. Wat denk jij, dat het is?’

‘Ik weet het niet. 't Is mij te geheimzinnig, Huck. Zou het ook het nummer van een huis kunnen zijn?’

‘Onmogelijk! Neen, Tom, dat is het niet. Indien het dat is, dan is het niet in dit kleine stadje: hier zijn geen nummers.’

‘Ja, dat is waar. Laat mij even bedenken! Wacht - het is een nommer van een kamer in een herberg!’

‘O, daar zul je het hebben! Er zijn hier maar twee kroegen. Wij kunnen dat spoedig uitvinden!’

‘Blijf jij hier, Huck, totdat ik terug ben!’

Tom was op eens verdwenen, daar hij op publieke plaatsen niet gaarne met Huck gezien werd.

Binnen een half uur had hij ontdekt, dat in de voornaamste herberg kamer ‘nommer twee’ bewoond werd door een jong advocaat. In de andere, een logement van den derden rang, was aan een der logeerkamers iets geheimzinnigs verbonden. Het zoontje van den herbergier [ 207 ]zeide, dat die kamer altijd op slot was, en dat hij er nooit iemand had zien in- of uitgaan, behalve des nachts. Waarom dit geschiedde, wist hij niet; wel betuigde hij soms verlangd te hebben er achter te komen, doch hij was er niet zoo bijzonder nieuwsgierig naar, en stelde zich tevreden met te gelooven dat het in die kamer spookte. Verder vertelde hij ook nog, dat hij er den vorigen nacht een licht had zien branden.

‘Dat is alles wat ik te weten ben gekomen, Huck. Ik geloof, dat wij het wezenlijke “nummer twee” gevonden hebben.’

‘Ik vermoed het ook. Wat zullen we doen?’

‘Laat mij eens denken.’

Tom bedacht zich een geruimen tijd. Toen zeide hij:

‘Ik zal het je zeggen. De achterdeur van dat “nummer twee” komt uit in dat kleine steegje tusschen de herberg en die oude trap van den kalkoven. Nu moet je al de deursleutels opsnorren die jij krijgen kunt, en ik zal die van tante wegkapen, en in den eersten donkeren nacht den besten zullen wij ze gaan probeeren. En denk er aan, dat je op den uitkijk blijft naar Injun Joe, omdat hij gezegd heeft dat hij in de stad zou komen en nog op een kans zou loeren om aan zijn wraak te voldoen. Als je hem ziet, moet je hem volgen; en als hij niet naar “nummer twee” gaat, dan is dat de plaats niet.’

‘Tom, ik durf hem niet alleen volgen.’

‘Och kom; 't is natuurlijk nacht. Hij zal je misschien niet eens zien; en als hij dat doet, zal hij je toch niet verdenken.’

‘Nu, als het donker is, zal ik hem misschien volgen. Maar ik weet het nog niet zeker. Ik zal zien wat ik doe.’

‘Wedden, Huck, dat ik hem wel volg, als het donker is. Hij kon waarachtig wel eens geen gelegenheid hebben [ 208 ]om zijn plan tot wraakneming ten uitvoer te brengen en zou hij op zijn geld afgaan.’

‘Je hebt gelijk, Tom, je hebt gelijk! Ik zal hem volgen. Sapperloot, dat zal ik!’

‘Nu praat je naar mijn zin! Geef den moed niet op, Huck, en ik zal het ook niet doen.’