De Maasbode/Jaargang 46/Nummer 13053/Avondblad/Uit tijdschriften
‘Uit tijdschriften’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit De Maasbode, vrijdag 8 mei 1914, Avondblad, derde blad, [p. 1]. Publiek domein. |
UIT TIJDSCHRIFTEN.
In de laatste afl. van „Ons Maandblad”, orgaan gewijd aan de belangen van goud- en zilvernijverheid en -handel, schrijft Gart van Oeken een bijzonder aardig stukje over de aesthetische en symbolische minderwaardigheid van den trouwring, in den vorm, zooals hij tegenwoordig gevraagd en gedragen wordt. Wij nemen daaruit het volgende gedeelte over:
„Tempora mutantur, et nos in illis. Onze hedendaagsche trouwring ziet er uit als een gordijnenring. Een glad gebogen staafje, ziedaar alles.
Er bestaat een verhaal van den volgenden inhoud:
Voor ’t gerecht staat terecht wegens mishandeling een rijk geworden slager. De rechter merkt den beklaagde op, dat hij zijn slachtoffer met een zwaar voorwerp moet geslagen hebben. En deze bluft: „Mijnheer de rechter, dat zal dan mijn gouden trouwring geweest zijn.”
Er zit werkelijk een onnoozele ijdelheid in, om met een zwaren trouwring te „geuren”. Dat beteekent hoogstens, „bij ons zit het er aan.” Meer zegl dat niet. En is men meer bescheiden en draagt men een lichten en smallen ring, dan is de vinger „versierd” met een gordijnring in optima forma. ’t Maakt op mij den indruk alsof de vinger op de plaats waar zoo’n ring gedragen wordt, aan elkaar gekramd en gelijmd is. Ook wil ik wel verklappen, dat ik blij was toen ik mijn trouwring had...... verloren. Liever niks, als zoo’n onnoozel ding aan mijn vinger. Men kan van onzen tegenwoordigen trouwring niet eens getuigen, dat die afschuwelijk is. ’t Is heelemaal niks. ’n Staafje om den vinger gebogen, van vorm en versiering even schoon, als de ring door den neus van een te veel wroetend varken.
En toch leent hij zich door zijn eindeloozen vorm zoo bij uitstek om het symbool te zijn van blijvenden trouw. Maar wanneer allerlei weinig beduidende voorwerpen soms zoo schoon, zoo voortreffelijk gemaakt en versierd worden, dan verdient de trouwring dit in de eerste plaats. Hij moet het minnende hart gelegenheid geven om door edele materie in edele vormen uiting te geven aan zijn teederste gevoelens. De trouwring kan een boek worden, waarin, met meerdere symbolieke woorden, aangeduid door schoone vormen, de beminde voortdurend lezen kan de gedachten, die schenker of schenkster bezielden, toen hij of zij, dien aan den beminden vinger schoof.
Waarde lezer, dit is de ideëele, de poëtisch-aestetische zijde.
En wat nu te zeggen van den practischen kant, voor den vakman? Geen vakman twijfelt er aan, dat de trouwring in onzen tijd behoort tot de meest onmisbare voorwerpen van ons vak. Zelfs het armste bruidspaar schaft voor bruid en bruidegom een trouwring aan, als het maar eenigszins lijden kan. Daarom kon dit voor ons vak in het algemeen, en voor den fabrikant in ’t bijzonder, een zeer beduidend artikel worden. Voor den ontwerper een dankbaar onderwerp voor zijn vernuft en kunstzin.
Maar hoe is het er nu mede gesteld? Als men als kleine winkelier, zooals ik hier in Oeken, een grossier vraagt: „verkoopt u ook trouwringen?”, dan kijkt zoo’n koopman eerst naar je zolder, en dan naar je vloer, fronst het voorhoofd, en antwoordt: „Ja, Garrit, ik hou ze wel niet na, want ik kan er geen cent aan verdienen, maar als je de maten opgeeft dan wil ik je een genoegen doen en zal ze voor je opgeven”. En vraag je het een fabrikant? „Brr”, zegt ie dan, „trouwringen? ja, maar uitsluitend contant. Dertig cent fatsoen Garrit. Ik kan er niks aan verdienen.” Verbeeldt je, het schoonste artikel van ons vak, ’t symbool van de edelste verbintenis in het ondermaansche, kost dertig centen van maken in edel metaal!
En om eerlijk te zijn. Ik schat zoo’n lor niet eens zoo hoog. Waarom is die duurder van maken dan een gordijnring of een ring voor een varkenssnoet?
Dat de trouwring als voorwerp van kunst zóó gedaald is, is driewerf jammer. Als ik koning hier van Oeken was, dan zou ik het beslist verbieden op poene van een grooten metworst ten behoeve van mijn koninklijk huis en separatie van de gehuwden tot hunne vingeren van dien gladstaaf ontdaan waren. Maar laat ik niet spotten. Ik zou het heusch verbieden als ik te bevelen had.
Het ligt dan ook zeker op den weg der toonaangevende fabrikanten om hierin verandering te trachten te brengen.
Dat is mijne meening.
Hoe anderen er over denken, weet ik niet. Het zoude daarom niet kwaad zijn als de vakbroeders in dit blad daarover eens hunne gevoelens mededeelden, en tevens den weg aanwezen en de middelen aan de hand deden, om den trouwring die eereplaats te hergeven, die hem in de kunst en ons vak toekomt.