DE PITTIGE GRIJSAARD.
Wie denken mocht dat de hooge last van jaren, die op de schouders van onzen grooten bouwmeester getast liggen, hem gebracht hebben tot het voeren van een p[l]antenleven, tot een pijnlijk waken voor zijn gezondheid, blijkt al heel slecht den aard te kennen van den energieken, voortvarenden man, wiens geheele leven een lange werktijd is geweest, een werktijd, slechts onderbroken door korte perioden van rust, waarin het afgesloofde lichaam gelegenheid vond om zich te herstellen van de doorgestane vermoeienissen en krachten te verzamelen voor de nieuwe dagtaak.
Nooit is er in vroegere dagen tijd geweest in het intensieve leven van dezen merkwaardigen man voor het meedoen aan afmattende feestpartijen of het doorbrengen van zijn uren in werkeloosheid en nog steeds niet meent hij zich ooit daarvoor den tijd te mogen gunnen; hij acht het onafwijsbare plicht om de dagen, die hem hier op aarde zijn toegemeten, te besteden in voortdurende werkzaamheid, in een zich geven aan anderen, in een zich opofferen voor zijn werk.
Daarom verlaat hij, ten einde toch zoo weinig mogelijk van den dag te verliezen, geregeld reeds te zes uur des morgens zijn bed, en na de Mis te hebben bijgewoond in de nabij zijn woning gelegen kapel van de paters Camilianen, gebruikt hij zijn sober ontbijt, om vervolgens zijn courant met nauwgezetheid te lezen, daar hij geheel op de hoogte wenscht te blijven van wat er omgaat in de rumoerige wereld, waarvan hij zich nog een deel gevoelt, volmaakt gezond als hij is naar geest en lichaam.
Klokslag halftien wordt de courant dichtgevouwen, en in de ruime werkplaatsen, achter en naast de groote ruime woning gelegen, verschijnt tusschen zijn beeldhouwers, schrijnwerkers, teekenaars en schilders de meester, om na te gaan wat er tot stand is gebracht sinds zijn vorig bezoek. Met scherpen blik en nauwlettende opmerkzaamheid speurt hij bij iederen werkman na, hoe die zich van de hem opgelegde taak heeft gekweten en wee dengene, die afgeweken is van de hem verstrekte opdracht, die op eigen initiatief een onderdeel van een beeld, een kleine versiering aan een bank, of wat ook, gewijzigd heeft. Niets wordt over ’t hoofd gezien, de opdracht om de gemaakte fout te herstellen wordt onverbiddelijk gegeven aan ieder die geknoeid heeft, al moet daarmee ook het werk van vele uren ongedaan worden gemaakt. Wat uit de ateliers van Cuypers komt, moet geheel àf zijn, zegt de meester, moet in ieder opzicht voldoen aan de strengste eischen.
Is het wonder, dat, waar zoo nauwkeurig alles wordt nagegaan, meestal niet vóór elven des voormiddags, de meester klaar is met zijn inspectie? Neen, wonder is dat niet, doch bewonderenswaardig is het in hooge mate, dat in zoo weinig tijd het werk van zoovelen met zoo prompte nauwkeurigheid kan worden gecontroleerd en dat er na afloop bij hem, die zich met de controle belastte, nog geen spoor van vermoeidheid is te ontwaren. Met haastige passen heeft hij anderhalf uur lang zich in zijn werkplaasten bewogen, met haastige passen doorloopt hij na beëindiging zijner inspectie zijn wonderschoonen tuin, om dan in zijn werkkamer de post na te gaan, en zelf al de brieven te schrijven, welke in antwoord op de binnengekomen berichten verzonden dienen te worden. Tot één uur, het uur van ’t middagmaal, legt die bezigheid geheel beslag op den werkzamen man, na ’t middagmaal volgt een korte periode van rust en dan, weer of geen weer, volgt de dagelijksche wandeling, die vrijwel zonder uitzondering twee uren duurt. En dat er in die twee uren niet gedrenteld, doch stevig opgestapt wordt, kan ieder getuigen, die, soms op vier, vijf K.M. afstand buiten de stad den krassen oude, meestal gehuld in een pelerinejas en gedekt door een grooten, slappen hoed, ontmoet.
Op de wandeling, die tegenwoordig veelal gaat naar het op een uur afstand van Roermond gelegen gehucht Asselt, waar, onder hoofdtoezicht van den meester een vroeg-christelijke kapel gerestaureerd en gerenoveerd wordt, volgt het avondmaal, en daarna is het weer werken en brieven schrijven, tot om elf uur des avonds de klok van gehoorzaamheid slaat.
Hoe ’t mogelijk is, om aan ’t einde van een leven, dat veel zorgen, veel verdriet, veel teleurstellingen en zware inspanning gebracht heeft, zoo’n vruchtbaar, intensief bestaan te voeren?
De oorzaak moet volgens den grooten man zelf, behalve in zijn van nature sterk en gezond gestel, dat nooit door een ernstige ziekte geteisterd werd, gezocht worden in een hoogst sobere levenswijze, waarvan onder geen omstandigheid werd afgeweken en vooral ook in de onverpoosde werkzaamheid, die steeds van het krachtige lichaam werd gevergd.
Sober leven, niet rooken, geen of maar heel weinig wijn drinken, door veel warme en koude baden het lichaam op doelmatige wijze harden, dat alles behoorde steeds tot de stelregels van den grooten grijsaard en dan vooral ook werken, steeds werken. Werken is volgens hem het universeele middel tegen zorgen en verdriet, werk geeft voldoening en daarmee kracht, werk is de meest heilzame medicijn tegen alle kwalen van geest en ziel.
Werken, steeds werken was heel zijn leven de lijfspreuk van Roermond’s wereldberoemden eereburger, werken, steeds werken zal zijn lijfspreuk blijven, tot ook voor hem het uur slaat, waarop de tijd eindigt en de eeuwigheid een aanvang neemt.
|