DR. CUYPERS EN ST. SERVAAS
Ook mij vraagt men, in een artikeltje naar believen en opvatting, den Nestor en facile princeps der Nederlandsche architekten op zijn zeldzamen levensdag te willen huldigen.
Was even groot mijn kunnen als warm mijn willen, dan schoot het uit mijn hart, blank, en kant en klaar, als Athena uit den kop van Zeus. Maar de schets van zulk een man, zulk een werk, zulk een leven, is een opgaaf als een berg; de stof eener lijvige monografie; een overstrooming over een dagblad. Daarom laat me uit dat rijke lange leven, vlot en vlug als het voegt voor de krant, één enkel onderdeeltje naar voren brengen: – Cuypers en Maastricht, – of, nog beknopter: – Cuypers en St. Servaas. ’t Standpunt is me te aantrekkelijker, wijl het anderen allicht minder, mij echter overbekend is.
’t Is iemand geen bijzondere eer aandoen, hem van zijn minst voordeelige wijze te beschouwen.
En het is dr. Cuypers’ beste kaarten niet uitspelen, hem voor te stellen als hersteller, niet als schepper. Cuypers is, van nature, eerst en voor- en bovenal kunstenaar; kunstenaar uit drang van hart en ziel; kunstenaar geboren van goddelijk geslacht; kunstenaar vol van eigen schoonheidsvormen en idealen die om leven roepen; schepper uit den schat van zijn innerlijk aanschouwen.
Maar juist dàt, juist die zijn groote, alles overstralende meestergave heeft Cuypers te Maastricht nooit een enkelen keer tot uiting gebracht. Niet als in het beroemde Rijksmuseum van Amsterdam heeft hij er voor de hoogste kunststukken der wereld het hoogste kunstpaleis, – een kunstvisioen, – kunnen scheppen; niet als in het Centraal-station aldaar heeft hij er zich waarlijk architekt kunnen bewijzen, oersamensteller der veelzijdigste moderne verkeersbehoeftigheden in echt oud-Hollandsche renaissancevormen; niet als in het Châtelet of in de Hall van het kasteel Haarzuilen heeft hij er zijn vrije kunstenaarsfantasie, la folie de la maison, kunnen laten vrijbuiten in torens en tinnen, in beelden en baldakijnen, in festoenen en steenguirlanden als uit een sprookeswereld; maar – strak en streng, volgens de absolute eischen eener ijzeren wet, in één vaste lijn zonder oorlof tot de minste uitbuiging of naar rechts of naar links, heeft hij er enkel mogen herstellen, restaureeren, herkrachtigen wat de eeuwen hadden verzwakt of ontwricht, of op onwaardige wijze hadden geschonden. Niet als meester had hij op te treden, maar als trouwe volgzame knecht van den eersten oorspronkelijken meester, wiens werk alleen hij in eer en kracht had te brengen. Alleen de kunstenaarswetenschap was en bleef aan het woord; de kunstenaarsfantasie mocht nooit te eeniger tijd een beurt krijgen. Pionneeren moest hij en piekeren naar het feit der naakte waarheid: – den vorm van het oorspronkelijk kunstwerk en zijn vormwisselingen in den loop der eeuwen. Had hij die bemachtigd, door vormen- en konstruktiestudie, door het opsporen van alle geschied- of kunstbescheiden, door het raadplegen van plaatselijke historici en overleveringen, dan had enkel de vakkundige bouwmeester het werk naar de oorspronkelijke plannen, hetzij trouw uit te voeren, of, kon zulks niet, zoo dicht mogelijk te benaderen. Alle kunstenaarsafntasie was uit den booze; enkel de kunstenaarswetenschap had de leiding; en alleen dan mocht de kunstenaarssmaak een woord meespreken, wanneer te beslissen was, welke latere veranderingen òf als typen van kunstperioden dienden bewaard, òf als teenemale onwaardige wanstaltigheden moesten verworpen worden.
Dat werk, een harde proef voor den geboren artiest Dr. Cuypers, wien het te Maastricht een halve eeuw verboden was de vleugelen van zijn scheppingsgenie uit te slaan, dat werk heeft hij bestaan met verpande trouw en met een ware virtuositeit van kunstenaarswetenschap.
Ik rep maar niet van de herstelling der edele Dominikanenkerk, het stedelijk expositie- en feestlokaal, of van de oude Minderbroederskerk, het huidig archiefgebouw, welke niet de geringste moeilijkheid konden geven aan den grootmeester der gothiek. Noch ook van de schilderachtige groep van de Helpoort, den zoogenaamden toren van Pater Vink en het kostelijke „Couventje”, een verrukkelijk stadsbeeld, een staal van Cuypers’ zin voor heemschut. Met de eerbiedwaardige Lieve-Vrouwekerk betreden wij het moeielijker domein der romaansche kunst. Doch eerst aan St. Servaas zou zich Cuypers’ volle kunstenaarswetenschap kunnen ontplooien.
St. Servaas, Neerlands eerste kathedraal; de bakermat van het christendom in deze landen; de door Monulfus twee eeuwen vóór Willibrordus en Bonifacius gebouwde grafkerk van den H. Servatius, den apostel dezer streken; die heiligdomskerk van XXI H. H. Bisschoppen, door Servatius, „Bewaarder”, bewaard voor de vernietiging der Noormannen en de schending der omwentelingen; St. Servaas de roem der eeuwen en de aantrekking der christen keizers en volkeren; St. Servaas, dat kleinodie der heiligheid, waarvan men eens de geleerde Bolandist van Hooff als bedienaar gelukkig prees: – „bedenk, dat gij als schatbewaarder staat op de heiligste plek van geheel Gallie”; – St. Servaas, dat kleinodie van kunst, waaraan tal van eeuwen, van Charlemagne tot Gharles-Quint, met volle handen bijdroegen voor den edelen bouw en den heiligen schat; – dat kleinodie droeg Cuypers als in zijn kunstenaars hart met vromen eerbied en jaloersche liefde.
Niet alleen speurde hij, rusteloos, jarenlang boven- en ondergronds, al haar vormen en stijlen na met dien bijzonder intuïtieven blik, den echten kunstenaar eigen; maar ook geen, hetzij, historische of legendarische, overlevering bleef onbeacht; gansch de literatuur van het onderwerp werd zorgvuldig uitgeplozen; de manuskripten, teekeningen, ooggetuigenissen van ernstige navorschers, als Heylerhoff, werden getoetst aan gedane vondsten en opgravingen; en zoo won hij, langzaam maar vast, in het labyrint der vele eeuwen der St. Servaaskonstructie, die moreele kunstovertuiging, – (geschillen omtrent donkere bijzonderheden zullen wel altijd blijven voortbestaan,) – die gids en gezag was voor het slagen van zijn groot herstellingswerk.
Elke steen van St. Servaas was hem heiligdom; en daarom Was hij zoo bepaald angstvallig ook maar de geringste wijziging in stof of vorm toe te laten; was de benoodigde identhische oude steensoort niet meer voorhanden, dan moest zij met alle moeiten, – (en zijn moeiten slaagden altijd om de uitgebreidheid van zijn kennis), – gezocht en geschaft worden, uit verre landen, langs de natuurlijke waterwegen. Was in het wonderschoone zuidportaal met zijn honderd beelden in geel- en zwartmarmeren kolommen een kapiteel stuk of een kop baldadig geschonden, geen nood dat er ook maar een greintje van den 13de eeuwschen kunstschat verloren ging; het werd kieskeurig aangevuld, soms half, soms ’n kwart, soms nog minder; soms heelemaal niet hersteld. Het onherstelde is immers de ijk der echtheid.
Doch boven de rijkste kunst, ver boven de rijkste gothiek, trok zijn zorg de heilige eenvoud, de soms bijna kunsteloosheid der oude muren en krachten van den zoo vroeg middeneeuwschen bouw. – „Betreed ik St. Servaas, – zei hij me meermalen, – vooral daal ik af in zijn drie-vier krypten, dan overvalt me altijd als ’n heilige huivering; ’t komt over mjj, als over Mozes bij ’t braambosch: – terra sancta!”
Daarom, wegens zijn onvergelijkelijken eerbied voor St. Servaas, daarom heeft hij, de artiest, haar hersteld met een liefde, die huiverde voor schennis.
Om Cuypers’ gemoed te leeren kennen, moest men hem, ongemerkt, stil, zien bidden in St. Servaas Was hij te Maastricht, dan was hij, trouw, telken morgen in St. Servaas, vóór de kapel van het H. Sacrament, in de 7-ure-Mis. Bijna onafgebroken zat hij geknield, het hoofd in vroom gebed gebogen. Een enkele keer, bij uitzondering, gebeurde ’t hem, dat hij, onwillekeurig, in gedachten, opstond en, met een blik in het ronde, ruimten en gewelven mat. Doch de kunstverstrooiïng duurde maar een oogenblik; en aanstonds, zich als bezinnend uit een bekoring van schoonheid, plofte hij weer neer op de knieën, het hoofd diep in de handen, bevangen door den huiver der heilige plaats.
Aan St. Servaas wijdde Cuypers, meer dan een kwart eeuw lang, gansch zijn groote wetenschap, zijn meest verfijnden smaak, geheel zijn kunstenaarsliefde.
Welk een kunstenaarsleven! hoe lang en hoe vol! Zijne werken, bepaald talloos. Soms minde hij ze bij tienen te gelijk. Zijn naam en roem, verspreid over gansch Europa, als het hoogste gezag. In weerwil van het Germania docet, Dr. Cuypers te Mainz aan de grootste Duitsche architekten les gevend in de konstruktie der gewelven!
Men zegt, dat de werklieden van den Dom van Keulen, ’s middags gedurende hun schoftuurtje, aldaar de keurige Minoritenkerk bouwden. Zoo bouwde Cuypers tusschen zijn machtige standaardwerken in zijn overtijd wel honderd miniaturen.
Maar neen; tijd over heeft hij nooit gehad; zijn leven was een-en-al arbeid; hij zelf beweert, dat ’t de reden is van zijn lang leven. Toen ik hem, geen maand geleden, over zijn phenomemenaal gekonserveerd leven sprak, zei hij, schertsend: – „och, dat is heel makkelijk: – men moet maar dóórwerken; gestladig, dag in dag uit; zich wachten voor de rust als voor de gevaarlijkste van alle ziekten; dan gaat ’t van zelf!”
En waarlijk, ’t komt er betrekkelijk minder op aan hoe oud men is, dan hoe men oud is. Aan Cuypers schijnt bepaald geen oud worden aan. ’t Ware natuurlijk al te annoozel, een mensch met ’n gebouw, en nog wel met de Pyramiden, te vergelijken, waarvan een spreekwoord zegt: – alles vreest den tijd, maar de tijd vreest de Pyramiden. Nochtans, toen ik laatst op mijn pastorie, een uurtje konversatie had met den grooten man, altijd even pittig en opgewekt, vol van herinneringen en namen, zonder dat hem ooit omtrent een naam het geheugen in den steek liet, vol van plannen ook voor de toekomst, werkelijk toen schoot me dat Pyramidengezegde te binnen, en ik dacht: – wie heeft hier nu mekaar onder den knie? de tijd u? of gij den tijd?
Hij was alweer bezig, voor het Instituut Jerusalem te Venray eene nieuwe kapel te teekenen; met vaste hand trok hij lijnen in gewelven, maakte bestek en raamde de kosten voor den oorlogstijd. ’t Was een koude voorjaarsmorgen; de lucht betrok sneeuwachtig. Toen ik hem bij ’t vertrek voorsloeg gauw een jas te laten halen, schudde hij lachend: – „nee, nee! niets beter tegen kou vatten dan loopen!” – En waarachtig, daar dribbelt me de 90-jarige Dr. Cuypers op een soort oude-mansdrafje de ruim honderd meter af, tusschen pastorie en klooster. Nauwelijks mijn oogen geloovend, staarde ik hem na, en dacht: – op u, wondere man, is de bekende rymsnik van den 90-jarigen Vondel nog in lange niet toepasselijk.
Elk menschenkind krijgt bij zijn geboorte een bouwdoos mee, waarvan de één een tempel bouwt, de andere een stal. Cuypers bouwde, heilig en profaan, twee menschenlevens lang, één weidschen tempelbouw, voor den Heer en zijn evenbeeld.
Tegen de Universiteit van Oxford staat om de uren van een zonnewijzer het kernig ernstige opschrift: – pereunt sed imputantur; zij vergaan, maar worden aangerekend. – Op Dr. Cuypers’ levensbord kon men schrvijven: van al zijn levensdagen ging er geen enkele verloren, maar werden allen hem aangerekend, hier ten roem, daarboven ten loon.
PASCAL SCHMEITS, oud-Schatbewaarder
|
van St. Servaas.
|
|
Venray, St. Servaasdag, 1917.
|