De Maasbode/Jaargang 58/Nummer 20376/Avondblad/Limburgsche sagen

Limburgsche sagen
Auteur(s) D. Sassen
Datum woensdag 23 december 1925
Titel Van eigen en vreemde letteren. Limburgsche sagen
Krant De Maasbode
Jg, nr 58, 20376
Editie, pg Avondblad, derde blad, [1]
Opmerkingen Alexander Franciscus van Beurden vermeld als van Beurden, Gerard Krekelberg als Krekelberg, Jean Antoine Flament als Flament, Henri Welters als Welters
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

VAN EIGEN EN VREEMDE LETTEREN.

LIMBURGSCHE SAGEN

      Limburgs Sagenboek, door Pierre Kemp. 1925. Gebrs. van Aelst, drukkers-uitgevers. Maastricht.

      Het is een taaie arbeid geweest, dien Pierre Kemp zich heeft opgelegd, de sagen, sproken en legenden op te teekenen, die onder het Limburgsche volk leven. Bijna tien jaar heeft zijn luisteren, noteeren, schiften geduurd. Het resultaat is echter een werk geworden, dat eerbied afdwingt.
      Het woord ter inleiding, dat de schrijver aan zijn werk doet voorafgaan, is voor het goed begrijpen en waardeeren onmisbaar. Al verzamelend is hem gebleken, dat het niet doenlijk was, alle sagen en legenden te geven. Ten aanzien, zegt hij, van legenden omtrent Limburgsche heiligen, historische personen, wordenbeelden, kapellen, enz., kon nog volledigheid worden nagestreefd, maar voor de ontelbare spook-, heksen-, weerwolf-geschiedenissen bleek al spoedig de onmogelijkheid om het oneindig getal daarvan op te nemen. Daarenboven spelen zich gelijk- of ongeveer gelijkluidende verhalen op meer dan een plaats af. Zoo is de schrijver er toe gekomen deze verhalen samen te vatten en alleen de zeer sterk gevarieerde en origineele afzonderlijk weer te geven. Deze methode zal bij lezing van dit boek blijken de meest rationeele te zijn.
      Pierre Kemp is niet de eerste verzamelaar op dit gebied. Hij erkent zelf met dankbaarheid het pionierswerk, verricht door Vrancken, Franquinet, van Beurden, Schrijnen, Dorren, Smeets, Hoens, Krekelberg, Flament en anderen, vooral van pastoor Welters, die wel de baanbreker mag genoemd worden. Het zuiver geschiedkundige werd met opzet ter zijde gelaten en terecht. Ook levert de schrijver geen commentaren noch critische beschouwingen. Hij beperkt zich tot het zonder literaire pretentie weergeven van verhalen, zooals ze hem verteld werden. De vorm is dan ook eenvoudig, [al]leen merkwaardig om de vele typische uitdrukkingen uit de volkstaal. Zoo heeft Pierre Kemp niet minder dan vier honderd sagen en legenden opgeteekend waarvan vele nog maar één type zijn, weer een groot aantal andere samenvattend.
      Sagen en legenden zijn een merkwaardig verschijnsel. De menschenziel kan niet tevreden zijn met wat ze ziet en begrijpt. Daar is zooveel onvatbaars om haar heen in de natuurverschijnselen, in het leven van medemenschen, in de eigen ziel, waarvoor uitleg noodig is. Het geheimzinnige is aantrekkelijk, romantisch en geen volk ontsnapt er aan; de Limburger te midden van zijn heerlijke omgeving, [va]n donkere bosschen en wijde heiden, stammend uit een geslacht, dat tientallen heiligen voortbracht, omgeven door de herinnering aan wonderdaden, is wellicht nog ontvankelijker dan menig ander voor het fantastische.

      Het schijnt wel, dat de strijd tusschen goed en kwaad ten grondslag ligt aan de meeste der sagen en legenden. Dat wil het rechtvaardigheidsgevoel. Aan den kant van het goed is niets onmogelijk: geen wonder is te groot voor een heilige, geen daad van hemelsche gerechtigheid te ongelooflijk. Vooral wanneer de onrechtvaardige hier op aarde zijn straf ontloopt, wil de volksziel hem die straf na dit leven zien uitboeten. Uit deze twee oorzaken volgen de verhalen over de heiligen en over de wijsheid van de beschikkingen der Voorzienigheid.
      Aan den andereen kant staat het duivelsche element. Dit is buitengewoon merkwaardig. Onbestemd leeft in ons het bewustzijn, dat er in de wereld een macht aan ’t werk is, die bestrijdt al wat goed is. Een macht, die er behagen in vindt brave menschen te plagen, goede lieden kwaad te doen. Dat is de duivel, aan wien veel macht is gelaten, doch die ten slotte daarin beperkt wordt door het Godsvertrouwen van hen, die hij wil verderven. Die duivel is niet altijd afstootend. Hij treedt vaak op als iemand, die heel graag diensten bewijst, zelfs soms onder de gedaante van een zeer beleefd persoon of van een lief kindje. Maar het einde is steeds, dat hij uit zijn rol valt en zich ontmaskert als de verderver, die zielen zoekt mee te sleuren in zijn donker hellerijk.

      Al loopen deze twee elementen in vele sagen door elkaar, Kemp heeft, waar dat kon, eene indeeling gemaakt, die het consulteeren van zijn werk zeer vereenvoudigt. Hij geeft ons eerst de sagen, die ’t dichtst bij de geschiedenis staan, n.l. de legenden over de Heiligen. Het is niet te verwonderen, dat er daarvan tientallen in omloop zijn en de rij, die Kemp ons geeft, zal in een volgende uitgave nog vermeerderd kunnen worden. Voorop gaat, gelijk ’t past, St. Servaas, eerste bisschop van Maastricht, wiens invloed in den Karolingischen tijd begint en tot heden voortduurt. Over hem lezen we de wondere dingen: van den arend, die met uitgespreide vleugelen hem in zijn slaap beschut tegen de zengende zonnestralen; van den gebroken sleutel, van de noodkist, en zoovele andere verhalen, waaruit de macht van Tricht’s hoogen beschermer moet blijken. Na hem de andere bisschoppen van Maastricht: Monulphus en Gondulphus, die uit hun graf opstaan om naar Aken te tijgen ten einde de wijding van den Dom bij te wonen, van de H.H. Designatus, Jan het Lam, Amandius en vooral van den Maastrichtenaar Lambertus, die als koorknaap vuur kon dragen in zijn kleed zonder dit te schroeien, van St. Gerlach, voor wien tijdens ziekte water in wijn veranderde, van St. Norbertus met het verhaal over de giftige spin, die in den kelk gevallen was.
      Daarna vinden we een serie sagen, die heel kort bij de historie staan: zij betreffen kerken en kapellen; de zoo vaak in boomen of putten gevonden mirakuleuze beeldjes, ’t zwarte kruis te Wijk en het sprekende Christusbeeld van Roermond. En eindelijk historische sagen over Keizer Karel, koning Sanderbout, hertogin Gerberga, Reginald van Valkenburg, waarna we ingewijd worden in den oorsprong der vele Limburgsche plaatselijke benamingen als: de Rogstekers (Weertenaren), de Pepinusbrug, de Alvermannetjes.
      Met dezen begint eigenlijk al de tweede soort, n.l, die waarin het duivelselement voor den dag komt. Verborgen schatten, potten vol geld, onderaardsche gangen en dergelijke spelen er een rol in. Toovenaars passeeren de revue: Bokkenrijders, wildstroopers, ja zelfs de Freischütz.

      Heksen en Maren met hun wilde dansen in het midden van den nacht, behekst brouwsel, behekste wegen, behekste karren, behekste paarden, vullen verhalen voor den winteravond, dat je haast niet naar bed durft, want er kon wel eens zoo’n behekste kat onder zitten. Plagen als muizen en ratten komen voor, krekels en rupsen, en dan de echte spookgeschiedenissen.
      Ook deze worden onderverdeeld: Spokende Dieren en Dingen; Weerwolven, Vuurmannen, Juffers en andere gedaanten zonder kop, verkochte Zielen, en niet minder sagen over verzuimde bedevaarten, ongeldige Missen, Zondagsschennissen, onrechtvaardige vonnissen.
      Enkele optnerikingen over de meest karakteristieke hoedanigheden dezer sagen mogen hier volgen.

      Daar zijn bijvoorbeeld de weerwolven. Het woord komt overeen met het Engelsche were en wulf, draagwolf. Het is gewoonlijk de een of andere persoon uit het dorp, die {{grijs|[d]]}e hebbelijkheid heeft zich des nachts in een wolf te veranderen, welke bijzonder lui uitgevallen is, daar hij er zijn genoegen in vindt den argelooz envoorbijganger op den ruig te springen en zich door hem te laten dragen. Hij is meer een verschrikker dan een verderver, al kan hij leelijk spoken en is de doorgestane schrik vaak een oorzaak van vroegen dood voor zijn slachtoffer. Vrienden van den dorpeling, die onder verdenking staat een weerwolf te zijn, kunnen het best zekerheid verkrijgen door hun kameraad in den avond gezelschap te houden en hem niet te laten ontsnappen. Als het uur nadert, waarop hij gewoon is van gedaante te veranderen, wordt hij dan door helsche pijn bevangen en vaak is het overslaan van een nacht „weerwolven” zijn bevrijding en is zijn behekste rol ten einde.
      Erger is de heks. Zij neemt in het Limburgsche en trouwens in elk bijgeloof een zeer voorname plaats in. Het heksenwezen is wellicht het jammervolste, dat in het volksleven bestaat. Het gaf aanleiding tot verdenking en vervolging van honderden vrouwen en meisjes, vaak [t]otaal onschuldig, die op pijnbank en schavot of brandstapel haar einde vonden, alleen door de domheid of door de kwaadwilligheid van het volk. Hoeveel geestelijk-abnormale vrouwen, die wij thans naar een sanatorium of naar het krankzinnigengesticht zouden zenden, hebben aan haar zaekte den wreedsten dood te wijten gehad! Er is veel gezocht naar de oplossing van dit raadsel in de psychologie van het volk. Sommigen hebben de verklaring gevonden in de gebrekkige geneeskundige kennis, waardoor idiotisme en hysterie werden aangezien als bezetenheid. Anderen meenen, dat de bijeenkomsten van heksen, de heksensabbath, niets anders waren dan vergaderingen van min zedig gehalte. Het zal wel iets van beide geweest zijn. Ook mag men de mogelijkheid niet uitsluiten, dat menig oud vrouwtje, noodgedwongen, zich voor heks deed doorgaan om beveiligd te zijn tegen baldadigheid der jeugd. Hoet het zij, de aanwezigheid van heksen is eenn overal voorkomend feit en nog heden vinden wij er sporen van terug in de verhalen over vrouwen, die „overlezen”, zieke kinderen door toovermiddelen genezen en ook volwassenen weten te heelen van wonden, van zweren of andere kwalen, waaraan geen enkele dokter iets kan doen. De heks toovert, zij verstrikt des nachts de staarten der paarden, zij raakt iemand met de kwade hand, verwenscht kinderen, kortom zij bedrijft allerlei orngerechigheden, waarvan het minst erge nog is, dat zij te middernacht op een bezemsteel door de lucht rijdt, ofschoon ik hier rechtvaardigheidshalve moet bijvoegen, dat dit verkeersmiddel hoe langer hoe meer in onbruik schijnt te geraken.
      Een heel ander wezen is de vuurman. Deze „rolt” bij het vallen van den avond over de verlaten velden. Soms is hij in zijn menschelijk bestaan een landmeter geweest, die het met de afpaling van veld en beemd niet al te nauw nam; soms een heimlijk verplaateer van grafsteenen, die geen rust kan vinden. Niemand wage het met hem te spotten! Hij holt u achterna en ge moogt u gelukkig prijzen, wanneer ge nog tijdig een herberg of hoeve bereikt en u achter de haastig dicht geslagen deur in veiligheid kunt stellen, want door gesloten deuren schijnen geen vuurmannen heen te kunnen. Wel vindt men dan den volgenden morgen den afdruk zijner gloeiende hand in de deur gebrand!

      (Slot volgt.)

Dr. D. SASSEN.