De klachten, die door den Magistraat tegen het beheer der kloostergoederen bij de oversten van het orde waren ingebracht, hadden tot gevolg dat in genoemd jaar 1563 de prior van St. Odilienberg en Provinciale Vicaris, Richard a Cruce, en de prior van Cuilenburg, Gerard Tellicht, die als Visitators naar Venlo gekomen waren, een nieuwen prior, Wilhelm van Ravensway, aanstelden en bij verdrag den eisch van den Magistraat, om de goederen te laten beheeren door Provisoren ter benoeming van den stadsraad, inwilligden. Dat verdrag werd den 4 Juli gesloten, en draagt de handteekeningen der drie genoemde priors en de zegels van stad en klooster. De aanhef, die de redenen der overeenkomst ontvouwt, is als volgt:
„Dwijl sich befunden dat dess convents Transcedronis guderen tot groten achterdeyl der ierster fundatien umb vier Gellebruderen tot walfart der gemeynte to underhalden gestifft etliche jar lanck her so mercklichen affgenamen dat sy niet alleyn oever die Dusent brab. gulden so ain verkoufften renthen ind anderen geborchden penningen ind schult then achteren gekomen, dan hebben ouch nu lange jaren her die vier Cellebruderen gliech sy sich verbonden mit underhalden, ouch des Closters gehuchter verderfflichen underkomen laten, ind so derhalven dess Conventz guderen alhier mit pendung durch sommige schuldeneren upgewonnen, ind die ander creditoren umb betalung furderen, also dat to besorgen wanner van Burgemesteren Schepen ind Raidt niet versiehn en wurd, so sollen allen guder dergestalt veralieniert off also gesweckt werden dat noch die verordente goetzdiensten noch die ierste fundatie der vier Cellebruderen tot mercklichen nadeyl der gemeyner schemeler Burgeren solden konnen underhalden werden.”
Daarbij werden de volgende bepalingen gemaakt. De goederen en renten zullen door eerbare, vrome burgers ter verordening en benoeming van den Raad geadministreerd worden, en de inkomsten dienen tot vereffening der schulden en achterstallen « ouch tot recuperatie der kirchen ind woeningen (die waarschijnlijk door schuldeischers waren in beslag genomen) ind der affgewante renthen ind guderen.” De jaarlijksche rekening dier beheerders zal aan Burgemeesters, Schepenen en Raad, in tegenwoordigheid van den Prior, gedaan, en aan de Visitatores, bij hunne komst te Venlo, ter inzage gegeven worden. De prior zal, uit des convents renten of uit andere door den stadsraad aan te wijzen middelen, van een fatsoenlijk onderhoud voorzien worden, en geene macht hebben eenige erfgoederen of renten te verkoopen of te verzetten dan met wil en toestemming van Burgemeesters, Schepenen en Raad. Ook mogen, zoolang de eerste stichting van vier Cellenbroeders niet zal zijn hersteld en getrouw onderhouden, geene ordenspriesters, buiten den prior, in het klooster worden gezonden of verblijven dan met voorweten van Burgemeesters, Schepenen en Raad. Eindelijk zullen de oorkonden en de brieven van onroerende goederen, het zegel des kloosters, en de inventaris der kerksieraden en van ander tilbare have in eene kist bewaard worden met twee sloten, waarvan één sleutel bij de stad, en de andere in handen des Priors zal zijn. (1)
Deze regeling zoude de zaken van het klooster metter tijd weder geredderd hebben. Intusschen gaven de Magistraat en de provinciale vicaris Richardus a cruce, hunne toestemming tot den verkoop van twee huizen om eenige ongeduldige schuldeischers te bevredigen, en de Provisoren ijverden om ’t meest, ten einde door langzame delging der schulden de oorspronkelijke stichting, nl. het onderhoud van vier cellenbroeders, weder te kunnen doen herleven. Doch de noodlottige tijdsomstandigheden, die weldra zich voordeden, moesten die goede bedoelingen verijdelen en den geheelen ondergang van ’t klooster na zich slepen.
De godsdienstoorlog ontbrandde in het Overkwartier. De legers van beide partijen of wel losse afdeelingen ervan doorkruisten gedurig het land en maakten alle verkeer onveilig. Te Venlo was de toestand al even verward; dan eens spaanschgezind, dan weder door de Hervormden bezet, bood die stad rust noch zekerheid. In 1578 had zij een staatsch garnisoen dat zich in October van ’t klooster en de kerk van Transcedron meester maakte, en alles verwoestte of er uit plunderde. Wat konden de Provisoren, die destijds waren Claes van Holt en Michiel Spee, tegen deze geweldenarij doen? Daarbij kwam tevens dat de weinige renten, die ’t klooster nog bezat, niet betaald werden of uit onwilligheid of uit onmacht der schuldenaren. — Doch een erger slag zou weldra het reeds zieltogend kloostertje treffen.
Den 10 Februari 1579 werd het huis Well door Maarten Schenck, die toen aan de Spaansche zijde was, ingenomen, en het volgend jaar 1580 de schans aldaar aan de Maas gebouwd. De moedwil der soldaten maakte dat niet alleen de heer, die toen was Balthasar van Flodrop, tevens heer van Leuth, maar alle de landlieden het verliepen. „Nadem a° 79 (zoo zegt eene nota van 1594 in ’t archief van Venlo voorhanden) dat huyss ingenamen ind volgens
(1) Deze oorkonde berust in ’t archief te Venlo, waar ook de andere door ons in dit artikel aangehaalde stukken zich bevinden.
[162]
– 162 –
a° 80 die schans aldar upter Maese gelacht also dat die sementliche underdanen nootwendich hebben motten verloepen, ur huyseren ind lenderie verlaten ind lange jaren in uytlendischen oerderen erbarmlichen sich erneren.” De halfwin of pachter van den kloosterhof in Wellreloo, genoemd Peter Beckskens, vlugtte insgelijks met zijn gezin; de hof lag verbrand, en de landerijen bleven vogelweide. Die ellendige toestand duurde elf jaren lang.
Nadat Venlo in 1586 door den Hertog van Parma was bemachtigd, en in de volgende jaren de omstreken, zoo niet eene geheele, dan toch een weinig rust konden genieten, keerden eenige Wellenaars naar hunne haardsteden terug; onder dezen was de oude pachter van den kloosterhof, welke in 1591 wederom begon te bouwen. Doch de heer van Well, Willem van Flodrop (zoon van Balthasar bovengenoemd), die inmiddels ook weer bezit van zijn goed had genomen, vergde nu de betaling der jaarlijks hem verschuldigde renten des hofs van af 1577, en daar zoowel de pachter als de provisoren de rechtmatigheid van dien eisch betwistten, sloeg hij in 1594 den geheelen hof met landerijen tot zich. De stad Venlo zond nu den 24 Augustus van dat jaar den raad Hans Franssen naar den heer van Well om de zaak in der minne te beslechten. Zij beweerde, op getuigenis des pachters, dat de jaren 1577 en 78 betaald waren, dat voor de oorlogsjaren, gedurende welke de hof verlaten was geweest, ook geene renten verschuldigd waren, en dat voor de drie jaren 91, 92 en 93 de burggraaf des heeren den pachter gedwongen had de helft der in 92 en 93 gewonnen vruchten af te leveren (1), belovende de stad dat indien, na afrekening dier aangeslagene helft, nog iets aan den heer zou uitkomen, dit bedrag door de Provisoren te doen betalen. Aan den Bisschop van Roermond, wiens bemiddeling ook werd ingeroepen, schreef de stad dat, volgens haar oordeel, de slotrekening nog ten voordeele der Provisoren zou zijn: „verner — zoo luidt een gedeelte van dien brief — moegen ouch uyt dieser na volgender oirsacke alle die thynsen niet gefurdert worden als na den jure belli der her to Well so wal syn huyss als die underdanen urer guderen beroefft verbrant ind verjaegt syn worden, so vern nu der her wegen onbetalung der dryen jaeren restanten der guder aen sich solde moegen slaen, so solde der her durch alsolche verjagung grotelicken gerickt ind die underdanen mit thynsbaren guderen belast synde darvan erfflichen entroefft syn datwelche tegen der natur ind gantz onchristlich wesen solde. Wanner nu alleyn die thynsse die in tyden als die lenderie gebowt is gerekent werden vermog des Placatz ind die onthavene fruchten restitueert solen werden, so sold den Provisoren noch eyn merckliche som in die hant komen.” — Het schijnt zelfs dat, buiten de Provisoren om en tegen hunne vroegere voorwaarden van toelating en de gemaakte overeenkomsten in, de kanunniken van ’t H. Graf ook recht op de betwiste goederen beweerden, en ze terugvorderden als belast met het onderhoud van een hunner priesters. In een brief van de stad, zonder datum of adres (Venlosch archief), waarin zij voorstelt ’t geschil met den heer van Well door de Kanselarij van ’t Geldersch Hof te Roermond te laten beslissen, zegt de Magistraat: „aengaende den Provincial ind Prior des oordens dominici Sepulchri verhaepen wy dat dieselve niet begeren sullen dieser geringer onfruchtbarer guederen mit ure daerop stainde ind gestiffden lasten sich to underwenden so sy met eines priesters underhalt damit bekomen sollen, ind wanner sy die nootwendige underhaldung der gehuechter und dae beneven die gestiffde diensten ind vort die restitutie von 4 cellebroederen doen sollen, die sy gehalden syn ten ewigen dage toe te underhalden ind nu lange jaeren tot nadeyl dieser stat burgeren intermittert hebben, so solde men dartoe wol eyn merckliche som van penningen van doen hebben.”
Niets mocht echter baten. De heer van Well, voor wien het woord recht slechts een ijdele klank schijnt geweest te zijn, bleef zich in ’t onwettig bezit van den hof handhaven, en ’t klooster Transcedron, waar sints 1563 geen cellenbroeder, en sedert de verwoesting in 1578 geen kanunnik van ’t H. Graf meer in woonde, was van zelve opgeheven. De kloostergebouwen, die verlaten stonden, werden, met toestemming van den Magistraat, door arme huisgezinnen betrokken, alzoo, volgens eene limburgsche uitdrukking, eene ware erk van Noei (ark van Noach), tot dat zij in 1599 aan een vrouwenklooster werden afgestaan.
G. D. Franquinet.
(1) Uit de getuigenis des pachters zien wij hoeveel die helft bedroeg: „Ind bekent der halffman auno 92 uyt syner halffte gedorst to hebben 5 malder rogge, vierdehalff malder weitz, iij malder gewandtz korns halff haver ind gerst, ind i malder erten”.
Noch bekent der halffman, dat hij anno 93 uyt syner helfften des gewass ontfangen ind bekommon einen haster rubsaet, eyn malder roggen, drie malder gersten, 4 someren erten. j malder boeickweiten. allet onangesehen dat die Provisoren haben jeder tyt dat saetkoren gedaen, die pert geransonert ind andere aenlaig gedaen hebben.”