De Maasgouw/jaargang 8/nummer 2/S. Odiliënberg

S. Odiliënberg
Auteur(s) M. Willemsen
Datum 16 januari 1886
Titel S. Odiliënberg
Tijdschrift De Maasgouw
Jg, nr, pg 8, 2, 6-7
Opmerkingen Vervolg op St. Odiliënberg
Brontaal Nederlands
Bron tijdschriften.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[6]
[...]

S. ODILIëNBERG.

(Vervolg, zie N. 1)

      In De Sfiftskerk van den H. Petrus enz. te St. Odiliënberg had ik de meening geuit, dat er van af het begin der 8ste eeuw op den S. Petrusberg (thans S. Odiliënberg geheeten), behalve de kapel van O. L. V. nog eene tweede kerk stond, en dat deze, namelijk de oude stiftskerk, welke tot in de 17de eeuw den H. Petrus tot Patroon had en in 1686 onder den naam der H. H. Wiro, Plechelmus en Otgerus herwijd werd, door den H. Wiro, of, op last van Pipijn, voor Wiro en zijne Gezellen gebouwd werd. Ik steunde daarbij hoofdzakelijk op het door den ouden biograaf van den H. Wiro gebruikte woord monasterium (munster), dat in de eerste middeleeuwen menigmaal (ik had moeten zeggen: bijna altijd) kerk, kloosterkerk of stiftskerk beteekende, zoo als het daarvan afgeleide woord munster, dat aan vele stiftskerkerken eigen is (O.L.V. Munster te Roermond, te Aken enz.) nog aanduidt. Ten bewijze van dit beweren haalde ik de Levens van den H. Bertinus en van de H. Oda aan, waar het woord monasterium onbetwistbaar de beteekenis van kerk heeft, verder verwijzend naar Du Cange, die meerdere voorbeelden aanhaalt.
      Om nu aan te toonen dat ook in het Leven van den H. Wiro het woord monasterium zijne gewone beteekenis van kerk of stiftskerk heeft, gaf ik eenige redenen van localen aard op.
      De Recensent in N. 139 van de Maasgouw is van een tegenovergesteld gevoelen, en tracht mijne gronden omver te werpen. Om daarin te slagen, ware het eenvoudigste middel geweest, te bewijzen dat mijn hoofdargument geen steek hield, dat namelijk het woord monasterium zelden of nooit kerk beteekent. In plaats daarvan zegt de Recensent: «de oude biograaf spreekt niet van de kerk (ecclesia) van S. Petrus.»
      Dat is letterlijk waar; hij bezigt niet het woord ecclesia (kerk), maar het woord monasterium, dat ten zijnen tijde even goed kerk beteekende. Komt dat niet op hetzelfde neer? Veronderstellen wij, dat de biograaf in het fransch geschreven, en het woord temple in plaats van église gebruikt had: zoude men dan ernstig kunnen beweren, dat hij van eene kerk geen woord gesproken had?
      Evenmin zijn de antwoorden ernstig, waardoor de Recensent mijne locale bewijzen wil ontzenuwen. Ik had, volgens den biograaf, vermeld dat er ten tijde van den H. Wiro ook eene kapel der H. Maagd op den berg stond, en dat daarbij de S. Petruskerk gebouwd werd.
      Wat voert nu de Recensent hiertegen aan? «Niets, zegt hij, belette den H. Wiro de kapel van O. L. V. te vergrooten; niets verplichtte hem, of den H. Plechelmus, eene tweede kerk te bouwen: de oude oorkonden sluiten de kapel van O. L. V. niet uit.»
      Maar volgt daaruit dat er geene tweede kerk gebouwd is? heeft de H. Wiro alleen datgene achtergelaten wat hem belet werd? of wie heeft hem belet eene tweede kerk te bouwen? lezen wij niet, in het leven der H. Begga, dat zij op ééne plaats zeven kerken bouwde? en heeft de H. Plechelmus alleen datgene gebouwd, wat hij bouwen moest? heb ik de kapel van O.L.V. uitgesloten? en is het nu bewezen, dat het woord monasterium in de 8ste en de 9de eeuw niet de beteekenis van kerk had? Het is onnoodig hierbij langer stil te staan.
      Nog één antwoord van den Recensent wil ik echter uitvoeriger bespreken, wijl mij dit gelegenheid geeft om mijn gevoelen nader te bevestigen.
      Om aan te toonen dat in ons geval het woord monasterium niet klooster maar kerk beteekende, had ik eene akte van het jaar 1356 aangehaald, waarin onze kerk, met de eigen woorden vanden ouden biograaf, den monster sente Petrus genaamd wordt, «ofschoon, voegde ik er bij, destijds geene kloostergebouwen meer bestonden.» «Dit


[7]


— 7 —

is, zegt de Recensent, eene dwaling; die gebouwen waren slechts verlaten, want eene ruwe schets van den berg met zijn gebouwen, zoo als die even voor de restauratie van 1680 bestonden, vertoont ons alsdan nog bestaande gebouwen met een ronden toren in den noordoostelijken hoek.» Wat moeten we nu hiervan gelooven? De Lezer oordeele.
      De bedoelde schets werd gemaakt tusschen 1663 en 1680, bij gelegenheid van een geschil over beschuttingswerken aan een der Roeroevers aangebracht, waardoor de eigenaar van den tegenoverliggenden oever zich benadeeld achtte. Klaarblijkelijk om de kwestieuze plaats juist aan te geven, werd de berg met de ruïnen der oude kerk erbij geteekend; de kerk was dus nevenzaak. Daarbij staat dan in den noordoostelijken hoek iets, wat de Recensent een ronden toren noemt. Nemen wij een oogenblik aan, dat daar tusschen 1663 en 1680 een ronde toren stond: bewijst zulks, dat hij er ook reeds meer dan 3 eeuwen vroeger, in 1356, stond? is er niet, omtrent 1467, door de Sepulchrijnen een nieuw klooster gebouwd geworden, waarvan die zoogenaamde toren een overblijfsel zoude kunnen zijn? Doch ook dit ontken ik, en na in de laatste zeven jaren, bij de restauratie der kerk, den berg van alle zijden te hebben omgegraven, durf ik met zekerheid ontkennen. Het klooster der Sepulchrijnen lag op den zuidwestelijken kant van den berg, waar misschien ook vroeger reeds een klooster gestaan had; de gewaande toren is niets anders dan eene onnauwkeurige teekening van de kapel, welke daar van af de 11de of 12de eeuw tot in 1793 gestaan heeft, na, misschien gedurende een paar eeuwen, tot pastorij gediend te hebben, eene omstandigheid waardoor de onjuiste teekening zich laat uitleggen. Op de fondamenten van die oude kapel, welke nog in hun geheel aanwezig waren, is de nieuwe opgetrokken.
      Maar ik heb voor mijn beweren, dat in 1356 geene kloostergebouwen meer bestonden, en dat dus de uitdrukking monster sente Peters de kerk van St. Petrus aanduidt, de kanunniken van dien tijd zelven tot getuigen. In een stuk geschreven vóór 1361, verklaren zij dat de kerk eenzaam op den berg ligt, dat zij zelven in het dorp onder de boeren in gehuurde of gekochte huizen wonen, omdat zij geene kloosterwoningen hebben, en dus tamelijk ver van de kerk wonen; dat ook reeds vroeger in de kerk, wegens hare eenzame ligging, is ingebroken en gestolen, enz. Hoe is dit alles te rijmen met kloostergebouwen, welke nog in 1356 bij de kerk zouden gestaan hebben?
      Mijne thesis staat dus ongeschonden: wie er nog meer bewijzen voor wil lezen, kan die vinden in mijne Inleiding tot den Codex diplomaticus Bergensis, welke in de Publications de la Société histor. et archéol. du Limbourg van 1885 gedrukt is.
      In hetzelfde brochuurtje had ik het vers van Alcuinus aan Richbodus, bisschop van Trier (Bergenses instrue nostros) op de Bergsche kloosterlingen toegepast. De Recensent vraagt: welk Berg is hier te verstaan? wat had Richbodus in deze landstreken te zeggen?
      Op de eerste vraag antwoord ik met Mabillon, dat hier vermoedelijk Odiliënberg te verstaan is, dat oudtijds veelal eenvoudig Berg genaamd werd; welk vermoeden nog bevestigd wordt door het feit, dat uit dien tijd geen ander stift, met den naam van Berg, bekend is.
      Op de tweede vraag is het antwoord: Richbodus, als bisschop van Trier, had hier niets te zeggen, maar Alcuinus, zijn lastgever, had onder Karel den Groote in geheel het Frankische rijk, dus ook hier, veel te zeggen, met name over de scholen, en daar hij niet alles alleen kon doen, is het geen wonder dat hij gemelden last aan Richbodus, die met hem één van geest was, opdroeg.
      Eindelijk vermeldt de Recensent nog vier Proosten, welke hij ten onrechte aan St. Odiliënberg toeschrijft: de eerste Willem Buser, dien hij vóór 1361 plaatst (in welk jaar Hugo Vustinc hier Proost was), komt eerst voor in eene akte van 27 December 1392 als kanunnik van St. Servaas te Maastricht en Proost van den H. Geest te Roermond; de drie overige Michael Moliart, Tytemannus en Arnold de Culemborg, plaatst de Recensent zelf op de jaren 1383, 1405 en 1430: geen van de vier kan derhalve als Proost van St. Odilienberg gelden, daar het Kapittel van af den 12 Mei 1361 rechtens en feitelijk van hier naar Roermond verplaatst was.
      De geachte Recensent, die overigens veel belangstelling in onze kerk en hare restauratie toont, gelieve deze aanmerkingen, welke ik tot mijn spijt maken moest, ten goede te houden; ze zullen hem bewijzen dat ik aan zijne Nalezing de meeste aandacht gewijd heb; ik meende aanvankelijk dit antwoord in te lasschen in de Inleiding van mijn Codex diplomaticus Bergensis; bij rijper nadenken heb ik echter geoordeeld dat het beter was de verdediging te plaatsen in het blad zelf, waarin de aanval had plaats gehad. Ook hier geldt het spreekwoord: amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas; daarom moet ik ook nog de bouwkundige bemerking tegenspreken, welke de Recensent maakt, dat namelijk in de gevels der kruisarmen slechts twee langwerpige vensters zouden geweest zijn; dat er slechts twee vóór de restauratie waren, is waarheid, doch de Recensent, vergeet dat de nog bestaande oude gevel in den top geschonden was; waar oudtijds het derde venster stond, liep tot in 1880 de schoorsteen der pastoreele woning, welke zich in den kruisarm der oude kerk bevond. Kent de Recensent vele oude kerken, welke in den topgevel geen venster hebben?
      Ik wil dit artikel niet eindigen zonder de opmerking dat een zekere Correspondent, die zich S. teekent, in het Utrechtsch dagblad van 15 Juli 1883 eene beschrijving onzer kerk plaatste, waarin hij eene menigte bijzonderheden aangaande den bouw der kerk, hare geschiedenis en haar Kapittel mededeelt; al die bijzonderheden, met de aangehaalde bronnen incluis, heeft de Correspondent nergens anders gevonden dan in mijn brochuurtje De Stiftskerk en ze daaruit letterlijk overgeschreven; hij vergat echter deze bron aan te halen. In de 4 of 5 alinea’s, welke hij erbij voegde, verhaalt hij, dat de hofmeijers de H. H. Wiro en Plechelmus uit Schotland ontboden, dat Koning Lotharius in 858 het klooster Berg aanduidt als gesticht voor de eerste zendelingen: dat staat in geene historie.
      St. Odiliënberg, den 4 Januari 1886.

M. WILLEMSEN,
Pastoor.