De Nieuwe Courant/Jaargang 13/Nummer 192/Ochtendblad/De vijfde "Vierjaarlijksche" te Arnhem

De vijfde „Vierjaarlijksche” te Arnhem
Auteur(s) Frits Lapidoth
Datum Zondag 13 juli 1913
Titel Kunstkroniek. De vijfde „Vierjaarlijksche” te Arnhem.
Krant De Nieuwe Courant
Jg, nr 13, 192
Editie, pg Ochtendblad, Bijblad van het Ochtendblad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kunstkroniek.

De vijfde „Vierjaarlijksche” te Arnhem.

      Amsterdam is met de „Vierjaarlijksche” zoo schitterend voor den dag gekomen dat het weêr voor langen tijd niet meer noodig is te betoogen dat dergelijke stedelijke tentoonstellingen van groot nut — en van grooten, goeden invloed kunnen zijn op onze eigen kunstenaars en op het begrip van plastiek onzer talrijke kunstliefhebbers.
      Het is niet moeilijk den invloed bijv. der voornaamste buitenlandsche vertolkers van licht-impressies op sommigen onzer eigen meesters na te gaan, sedert de Amsterdamsche Vierjaarlijksche voor hen den horizon heeft verruimd en de grenzen uitgebreid.
      Maar, het spreekt wel vanzelf, wat in de hoofdstad mogelijk is, mocht men te Arnhem niet eens beproeven. Vooral niet om financieele redenen, maar bovendien omdat het zeker in veel minder mate moeite en kosten loonen zou; terwijl, om bij het buitenland te blijven, zeer waarschijnlijk geen twee jaren achter elkander belangstelling zou zijn op te wekken voor een tentoonstelling van Beeldende Kunst in Nederland.
      Ook mogen wij niet vergeten dat er te Arnhem geen voldoende gelegenheid bestaat tot het inrichten eener omvangrijke tentoonstelling van Beeldende Kunst en ’t, ook met het oog op de te verwachten belangstelling, wel wat veel zou zijn gevergd van het stadsbestuur, daarvoor een ruim en goed ingericht tijdelijk lokaal te bouwen, bijv. in den trant van het gebouw der „Onafhankelijken” te Amsterdam.
      Men moet dan ook eigenlijk niet de Arnhemsche met de Amsterdamsche Vierjaarlijksche vergelijken; doch „lest heugt best” en ieder bezoeker, die zulks kàn doen, zal ’t waarschijnlijk ook niet kunnen nalaten. Ook waren er te Amsterdam niet enkel vreemde meesters vertegenwoordigd. Vergelijkt men nu de inzendingen der landgenooten daar en hier, dan komt men toch evenmin goed uit; want ons eigen land is te Amsterdam zeer veel beter dan te Arnhem voor den dag gekomen.
      Reden tot bezorgdheid over den huidigen staat onzer plastische kunst geeft dit echter allerminst. De zaak is eenvoudig dat de lokalen van Musis Sacrum onvoldoende ruimte bieden, dat het publiek in en om Gelderland’s mooie hoofdstad niet bekend staat als bijzonder belangstellend in Beeldende Kunst en dat dus onze meesters, die geen eerbewijzen hopen te verwerven, de kans op een materieel voordeel gering achten, alleen inzenden ter wille van de commissie en ook om het genoegen meê te helpen ons land een goed figuur te doen maken en de Vierjaarlijksche, stedelijke tentoonstellingen niet te doen verloopen.
      Het zou inderdaad heel jammer zijn, indien deze instelling er het leven bij mocht inschieten. Hoevelerlei tentoonstellingen onze onvermoeide kunsthandelaren ook inrichten en er door onze kunstgenootschappen worden gehouden, wij zouden de „vierjaarlijkschen” niet willen missen, allerminst nu Amsterdam ons heeft getoond wat zij kunnen zijn en Arnhem nog weer eens heeft bewezen goed te begrijpen welk hoofdkarakter zij moeten bezitten. Een stedelijke „vierjaarlijksche” moet zijn „representatief”. Gaarne brengen wij der commissie voor Arnhem hulde voor het goed begrip harer kiesche taak. Zij heeft, al moest zij dan, met Amsterdam vergeleken, op noodlottig kleine schaal werken, zeer duidelijk getoond aan alle ernstige kunstrichtingen het recht te gunnen door het groote publiek te worden beoordeeld en heeft de allermodernsten de meest mogelijke vrijheid gelaten zich te manifesteeren. Zoo, bijvoorbeeld, heeft men van Jan Sluyters het schilderij aangenomen met de voor de grootste helft ontkleede vrouw, dat wij hier bij Biesing eerst en bij Schüller daarna hebben gezien, nadat het voor de St.-Lukas-tentoonstelling was geweigerd, omdat in het museum der stad Amsterdam een zoodanig werk niet mocht worden geplaatst, dus wel buiten aesthetische overwegingen om, maar.... ondertusschen. Ook heeft de commissie niet geschroomd het publiek een denkbeeld te gegeven van het Cubisme, door Lod. Schelfhout’s cubisbisch „landschap” hier een tamelijk goede plaats in te ruimen. In hoeverre de andere moderne meesters al dan niet al van de gelegenheid zich te manifesteeren hebben willen gebruikmaken is mij niet bekend. Wij missen werk van Leo Gestel, Van der Hem en anderen. Sint Lukas is over ’t algemeen weinig vertegenwoordigd. En zelfs de voorzitter van den Modernen Kunstkring te Amsterdam, Toorop, is hier niet door een teekening vertegenwoordigd, wat zeer zeker niet de schuld der commissie van toelating kan zijn.

      Reeds bij een eerste rondwandeling valt het op dat hier veel hangt, dat wij reeds elders hebben gezien en zeer weinig, dat getuigt van een nieuw streven bij bekende meesters. De verrassingen — aangenaam of ietwat onrustbarend — ontbreken hier. Daardoor heeft de geheele tentoonstelling iets tams en onbelangrijks. Men mag het echter den inzenders, hoofd voor hoofd beschouwd, niet wijten en doet verkeerd slechts dit en niet meer van de Arnhemsche te vertellen.
      Reeds van elders bekend werk is ingezonden door Addick, (Moeder en Kind), Akkeringa (Kinderen in het duin), mej. Lizzy Ansingh (Het gele gevaar), mej. Asscher (Kleermakers in het oude mannenhuis), mr. Bakels (Winter), Bauer ((Kruisdraging), W. van den Berg (Kind met fruitschaal), Hart Nibbrig (oude boer), G. Hogerwaard (Lezende Jongen), Isaac Israëls (twee schilderijen uit Parijs), Krabbé (Terzet, met de moeder en haar kinderen aan de piano), K. van Leeuwen (De naaister), Monnickendam (Levensvreugd), B. Repelius (Platen zien), Rueter (Meisjesportret), Willy Sluiter (oude Volendammer), Jan Sluyters (de geheele inzending, drie schilderijen), mevr. Van Thol Ruysch (Troost en poëzie der armen, stilleven met bijbel, goudvischkom, koffiekan met kop en schotel, bruin-aarden melkkan met bloemen) en nog veel meer, dat wij daarom hier niet behoeven te bespreken.

      Wij nemen nu de volgorde van den catalogus over, waar wij op het belangrijkste te dezer tentoonstelling met een enkel woord uw aandacht gaan vestigen.
      J. Akkeringa: een „pic-nic”, figuurtjes in een heerlijk sappig geschilderd landschap, een juweel van compositie en kleur. Paul Arntzenius: een duinlandschap met weideverschiet, een der weinige landschappen, die wij tot heden van dezen schilder zagen. Jan Bander: uitvoerige teekening in gekleurd krijt van een Volendammer visscher. De maker schijnt een leerling of volgeling van Willy Sluiter te zijn. Nic Bastert: twee sappig geschilderde landschappen, waaronder het magistrale „Enkhuizen”. Mevr. Baukema—Philipse: vier doorwrochte teekeningen, waaronder twee voortreffelijke bloemstukken en twee andere, waaronder een oude buurt te Arnhem in de soliede factuur, die wij van haar kennen. Van Beek: een goed gevoeld polderlandschap. Mevrouw Bisschop—Robertson: Ernstige lectuur en Oude Hanna, twee schilderijen in den bekenden trant van deze merkwaardige coloriste. Richard Bisschop: een zeer mooi geschilderd interieur van kleine dorpskerk, waar de voorzanger tot bijbellezing gereed staat, terwijl het bedehuis zich langzaam vult. Mooi, warm van kleur, vertolkt dit werk de eigenaardige stemming en atmosfeer in zulk een kerkje vóór de godsdienstoefening op buitengewoon aantrekkelijke wijze. Het is een der meest sympathieke inzendingen ter tentoonstelling. Bleckmann: Zomerdagsdroom. Mej. L. A. van Blommestein: een droog, maar correct geschilderd en expressief damesportret. Etienne Bosch: een kanaal te Venetië met aanlegplaats voor gondels, een groot en niet alleen om de afmeting belangrijk schilderij. Mej. A. van Braam: een stilleven van schaaltje met vruchten. G. H. Breitner: wel is waar van elders bekend werk (vrachtwagen op het Rokin te Amsterdam en Prinseneiland) maar wij zien den laatsten tijd weinig van dezen groeten meester, zoodat wij op deze inzending wel met nadruk mogen wijzen. Co Breman: Oogstmaand. Het is een kolossaal werk, geschilderd in de welbekende manier van dezen vertolker van het volle buiten-licht, een der eersten, die deze manier in Nederland met succes heeft toegepast. Het effect is zeer gelukkig. Een vrouw gaat garven dragend door een korenveld. Zij draagt een grooten, strooien hoed. De stoere gestalte, toonbeeld van kracht en gezondheid, gaat als een godin door het land. Het ware te wenschen dat Breman door dit werk in een museum vertegenwoordigd werd!
      Max Cramer: „Maantje” (een goede gekleurde teekening). Mevr. Lucie van Dam van Isselt: een paar stillevens in haar gewonen trant, die wij reeds elders van haar gezien hebben, naar ik meen; maar het kan ook zijn dat zij gelijksoortige onderwerpen nog weer eens heeft gekozen. Hoe het zij, dit werk is in zijn soort voortreffelijk.
      Arthur Dänewald van Charlottenburg: een mansportret. Hier moeten wij de opmerking maken dat de enkele vreemdelingen, van wie men hier werk heeft tentoongesteld, niet met bijzonder veel geestdrift schijnen te hebben gehoor gegeven aan den oproep tot inzending. Het buitenlandsch werk is goed, maar niets buitengewoon belangrijks is de grens overgokomen. Charles Dankmeyer: Vianen (een der goede latere werken van dezen schilder, die den laatsten tijd onrustbarend ongelijk is). Dr. C. H. Deo: „Zwarte Irissen” met witte lelies en klaprozen. J. Dooyewaard: Mary. Een groot, uitvoerig portretstuk, voorstellend een dame in zalmkleurig met zwart afgezet toilet, zittend tegen een stapel kussens bij een Arabisch tafeltje, waarop sneeuwballen in een glas. Er is veel knaps in dit werk, vooral het linkergedeelte, waar het tafeltje met de bloemen staat, is bijzonder goed. R. Dozy: Schipperskwartier te Antwerpen. Het is een zeer uitvoerig, ietwat droog schilderij, voorstellend een vrouwtje, gaande door een sombere achterbuurt, waarvan de atmosfeer, naar mij voorkomt te veel doet denken aan dien van een Oostersche stad, den Kashbah te Algiers of iets van dien aard. Mevrouw Thérèse van Duyl—Schwartze: drie portretten. G. W. Dysselhof: aquariumstudies. Otto Eerelman: Op weg naar de markt (Walcheren), precies een litho voor een reclameprent of lekkersdoos, bestemd voor den vreemdeling. We hebben den laatsten tijd zooveel beter werk van Eerelman gezien, dat wij de veronderstelling wagen dat dit een vergissing van hem is uit vroeger jaren, voor de gelegenheid wat opgefrischt. Mevrouw Elout—Drabbe: een flinke, strakke krijtteekening, portret van generaal Drabbe, een der zeer goede uit de vestibule met teekenwerk en grafische kunst, trouwens een vrij armoedige afdeeling, wat de hoeveelheid — niet wat de hoedanigheid van het tentoongestelde betreft.
      Mej. C. van Ermel-Scherer: Japansche zaal, Huis ten Bosch. Te bewonderen valt de fotografische juistheid van lijn en de stofuitdrukking. De keuze van onderwerp en gezichtspunt is merkwaardig. Eenmaal het genre aanvaard, kan men slechts prijzen. Jan van Essen: Op de beek. Gelukkig! eens wat anders en wat heel bijzonder moois van een meester, die ons veel heeft gegeven ter bewondering, maar in lang niet iets verrassends. Landschappen en wild-stillevens en wilde-dieren-studies... wij weten allang dat hij die voortreffelijk maalt. Nu geeft hij, onder overvloedig buitenlicht, een aantal zwanen ih de vrije Natuur rondzwemmend. Zij glanzen van licht en men ziet ze bewegen. Het water is zoo echt water. Maar de stofuitdrukking, hoe voortreffelijk ook, is niet alles. Van Essen heeft de jolijt van het dierengeval vertolkt in een schilderij dat hangt te juichen. Dit is een zijner mooiste doeken.
      B. Ferwerda: een wel knap virtuozenstuk, maar hard van kleur, stilleven van groenen vergiettest, koperen emmer, blaasbalg enz. tegen witten muur met hard blauw gordijn. Meer bravoure dan smaak, maar lang niet veelvuldig voorkomende technische vaardigheid. Ed. Frankfort zond zijn portret van den heer S. Lehmans. Ed. Gerdes: een alleraardigst meisjesportret „De Vrouw 1913”. Theo Goedvriend: herfstgoud (een schitterende kleurenfantazie van paddestoelen en kruipend gedierte). A. M. Gorter: Wintermiddag, groot, breed heide-wintergezicht, een zeer mooi geschilderd landschap. Jammer dat de hut zoo midden in de compositie is gezet. Het ding is er picturaal te onbelangrijk voor. W. A. Grondhout: Bij Brussel. Een lang niet kwaad begonnen schilderij, maar het is onvoltooid gebleven. Jo de Haes-Gram: aquarel van een Scheveningsche. Haverman: Sacrifice. Een moeder in zware rouw drukt haar kindje tegen ’t gelaat. We zijn niet gewoon van Haverman zulke voorstellingen met literairen achtergrond te zien en dus is ook dit werk wel een verrassing. Wie van beiden — moeder of kind — wordt opgeofferd, komen wij niet te weten en het doet er ook niet toe. We zien hier een afscheid en dat heeft Haverman roerend uitgedrukt, zonder in femelende zoetigheid te vervallen. Zijn oerkrachtig talent verloochent zich ook in dit werk niet. Het is prachtig geschilderd en de tegenstelling tusschen onwetende jeugd en rouwende moeder is echt klassiek met de allereenvoudigste middelen uitgedrukt.
      G. Henkes: de oude gediende. J. Hoynck van Papendrecht: ruitergevecht 1870. Th. van Hoytema: een aquarel en een lijst met 7 litho’s. A. Hijner: aquarel, witte paardekoppen. H. A. van Ingen: Septembernamiddag. We zien weinig van dezen meester, die waarlijk niet tot de middelmatig begaafden behoort. We zouden haast vragen: maakt hij zoo weinig af? Of, waar blijven zijn schilderijen? Maar laten wij liever blij zijn dit hier te mogen zien. Onder zwaren, somberen schaduw van een groepje boomen, rusten eenige koeien. Het schilderij is verrukkelijk van kleur, zoo door en door rijp. Aan een donkerroode perzik, doet het denken, op welks huid het zonneschroeien nog zichtbaar is, maar die nu in bladerschaduw hangt.
      B. Janssen heeft zijn damesportret niet bij tijds klaar gekregen. Het hoofd is lang niet onverdienstelijk geschilderd.
      Jkvr. Marie de Jonge: twee stillevens. Vooral de Japansche pop is flink, sappig geschilderd. Mej. Emilie van Kerkhoff: een voortreffelijke kostuum- en bewegingstudie (aquarel) van een Serimpi-danseres, heel uitvoerig gedaan, zooals dan ook werd vereischt. Mej. Anna E. Kerling: Voedertijd. Dit is een der schilderijtjes uit haar latere periode, zooals wij er hier in Pictura hebben gezien. De gebroeders A. H. en Edzard Koning zijn ieder door een deugdelijk werk vertegenwoordigd: eerstgenoemde door een dennenbosch, waarin men bezig is hout te laden, de tweede door een tuin met een heel bosch van rhododendrons, waarheen een dame wandelt. Het is een groot en belangrijk werk met iets erin van Mak’s openlucht colciriet, hoewel, natuurlijk, volkomen oorspronkelijk.
      G. Koppenol. Deze deugdelijke schilder heeft hier onlangs een tentoonstelling gehouden in den kunsthandel Esher Surrey, waar hij alweer opgevolgd is door Anton Dirckx. Wjj hopen binnenkort nog iets over eerstgenoemden kunstenaar te schrijven. Op de vierjaarlijksche ziet men een zeer goed staal van zijn werk. „Aardappelrooiers” is een goed doorwerkt schilderij, waarin de stemming van het wijde Hollandsche akkerlandschap mooi is uitgedrukt, terwijl de figuren, een man en een vrouw, streng omlijnd, daar goed zijn ingezet. Nog altijd zijn de omtrekken wat zwaar. De schilder kan zijn teekening niet genoeg loslaten; maar Koppenol kent het land, waarop men arbeidt, door en door. Hij heeft ook goede studies van pluimvee gemaakt. Jammer dat er daarvan ook niet een tentoonstelling aanwezig is. In Esher Surrey waren er zeer mooie, vooral een meisje met ganzen. A. L. Koster: Zonnige dag in de tulpenvelden bij Bloemendaal (een beetje meer impressionistisch dan wij van hem gewoon zijn). C. Kuypers: Winter, een breed, leeg land onder sneeuw, met enkel een paar armzalig dunne boompjes, een indrukwekkend schilderij van zeer goede factuur.
      M. C. Lapidoth: Bocht aan de Rivier. De schilder is eens „van honk” geweest en heeft zijn oogen den kost gegeven. Lapidoth heeft niet veel riviergezichtjes geschilderd. Dit is een zeer goed schilderijtje, sappig en frisch als een rijp appeltje uit een Betuwschen boomgaard. Een landwegje, langs een breede rivier, voert naar een boerderij. We zijn bij ’t hek en zien het erf aan ’t 'breede water. De echte rivieratmosfeer is hier goed uitgedrukt in groen en lucht.
      Aug. Le Gras: Straat in Tunis. Le Lemayeur: Canal à Sluis, een onrustig stadsgezicht met herfstbladerenval over een grachtje vol schuiten enz. goed als vertolking van den lichtval over zoo’n watertje tusschen huizen en boomen, maar warrelig. J. H. van Mastenbroek: de ophaalbrug, goed, levendig stadsgezicht, waarin ook de drukke beweging gelukkig is uitgedrukt. A. R. Mauve: Najaar op zee. Een grootsch effekt, met weinig middelen bereikt. Niets dan een zee met een paar vogels daarboven. C. J. Mension: roodbonte Maki’s, zeer goede studie van een paar aapjes in kalen kooiboom. Niet alleen vorm en kleur zijn voortreffelijk weergegeven, maar ook de houdingen der diertjes.
      X. Münninghoff: twee schilderijtjes, waarvan „Zonnig huisje” het beste is en dan ook tot de zeer goede inzendingen op deze tentoonstelling behoort. Nakken’s „paarden” zijn bekend, langer dan D. Nyland’s krachtige, mooie teekeningen van zeehoofden en -dammen. Hij heeft er hier twee zoo. F. Oerder: Moeder. Een nog jonge moeder die haar kindje voedt. Het gebaar is verdienstelijk weergegeven en ook om de kleur mag dit schilderij er zijn.
      Oldewelt: Naakt. Dit, op haar bed achteroverliggend jong meisje heeft links van haar een Japansch scherm staan en rechts een gele lap liggen. Het geheel is tamelijk onrustig, wat vermeden had moeten worden. Het naakt is niet het „fort” van dezen schilder. Dit althans is popperig, hoewel, te oordeelen naar enkele détails, naar een realisme in de voorstelling schijnt gestreefd. Het komt mij voor dat de teekenqualiteiten in dit werk die van het werk als schilderij overtreffen. De glans van de menscbelijke huid is hier niet zoo goed weergegeven als de omtrekken het zijn. Oldewelt is een schilder van niet geringe verdiensten .Juist daarom valt het op dat hij er evenmin als verscheidene anderen in slaagt van zulk een onderwerp iets „buitengemeens” te maken.
      H. van der Poll: Zijn teekening van een kater, die zich in een gordijn vasthaakt, mag verdienstelijk heeten. J. C. Poortenaar: drie etsen, die ik meen reeds elders te hebben gezien. Zij hebben de verdiensten van dit soort werk door Poortenaar, die er nog niet in geslaagd is onze herinnering aan buitenlandsche voorbeelden op den achtergrond te dringen. B. Prins: De speelman. Een oude vlolist-straatmuzikant drinkt zijn bittertje en glimlacht tevreden en getroost. Er is bitterheid òòk in zijn glimlach. Jammer dat het gelaat wat krijterig is. Als typeering is dit werkje heel aardig en niet minder dan Mandenvlechten van den Antwerpenaar Joh. Proost Pzn., die droogjes, maar correct, een langneuzigen, ouden stakkerd in zijn bezigheid heeft weêrgegeven.
      P. de Regt: Voorjaarsnamiddag. Een slootje met knotwilgen aan den oever. Blaadjes zijn er haast niet aan de boomen. Het gras kleurt nog maar weinig in ’t landschap en juist dit begin van kleur heeft de schilder gelukkig weergegeven in een fijn gevoeld en goed geschilderd doekje.
      Correct geteekend, maar hard als een bekkenslag is het stilleven met appelen in blauw porceleinen schaal, chianti flesch enz. door A. F. Reicher. Mej. M. Robert Janssen: Kinderen buiten. Het had fijner van toon gekund, dit schilderijtje van dorpskinderen op een hoogen berm aan den zandweg, tusschen veldbloemen, maar toch is ’t niet kwaad gedaan en een vermelding wel waard.
      Willem E. Roelofs Jr.: Rhododendrons: een tuinman met grooten strooien hoed op en in blauw boezeroen staat in een perk vol bloeiende rhododendrons. Het schilderij is een geweldig brok kleur, een kranig stuk plain-air schildering, dat ons nog weêr eens doet zien met hoeveel succes deze meester een nieuwe richting is ingeslagen. Het hangt hier goed, althans verleden Maandag, toen ik het zag (de lucht was zwaarbewolkt) bleek het best te zien; maar alle licht past niet voor dergelijk werk en ’t zou best kunnen gebeuren dat, in verkeerd licht, dit krachtige werk wat ruw scheen. Deze voortreffelijke teekenaar en kolorist heeft, in een jaar tijds, al heel wat voltooid. Hij werkt met den ijver van een pas bekeerde. Het groote Licht heeft hem veroverd en van hetgeen hij uit zijn latere periode tentoonstelt is het ééne nog belangwekkender dan het andere. ’t Gevaar voor hardheid van kleur is hier mooi gemeden; terwijl aan de kracht van dit zéér levendige plein-air-geval toch volstrekt niet is tekort gedaan. We zien den tuinman daar zoo tusschen de bloemen staan! Maar hier komt het aan op onbevangenheid bij den toeschouwer, die niet mag zien door de mogelijk lichtschuwe oogen van andere vertolkers.
      R. N. Roland Holst: het fraaie, van stijl zoo voorname aanplakbiljet voor de vertooning van Vondel’s Lucifer door „Het Tooneel”. Van Roukens’ „Stillevens” dunkt mij dat met de druiven het best. Willy Sluiter (reeds genoemd) zond ook nog een sappig geschilderd doek met huisjes bij een brugje (Rijnsburg). G. A. H. van der Stok: Herfstliedje. W. B. Tholen: Mistig, een zeer mooi „stemmingsvol” schilderij met een zeilschuit in den nevel op een eede rivier.
      L. van der Tonge: Huiselijk Geluk, een (te) groot binnenhuis, natuurlijk Larensch, waarin vier figuren: moeder met het kindje dat zij voedt, haaf zusje en haar moeder, die toekijken, allemaal verrukt. Een nieuw onderwerp, naar men gewaar wordt! ’t Geval is vervelend geposeerd, maar er zijn wel goede trekken in het schilderij als binnenhuis. F. Verheyden: Paysage en Provence. De schilder is een Brusselaar, die vaak naar Van Rysselberghe moet hebben gekeken. Dr. J. Veth: Twee portretten, scherp en droog, zooals wij dat van hem gewoon zijn. Vooral analyse. Het hermelijn, dat de dame om heeft, is van zéér twijfelachtig bont. C. Vreedenburg: Haven St. Tropez (met kleurige zeilschepen onder hel-blauwen hemel). N. van der Waay: Weeskind. Een Amsterdamsche burgerwees met haar muts bezig. Dat zij dit hoofddeksel nooit over den molen gooien moge! Van der Waay schildert dergelijke figuurtjes al sedert jaren met onverminderde vaardigheid. Wel iets om als „Souvenir” meê naar Amerika te nemen. Mej. Marie Wandscheer en J. E. an de Wetering de Rooy zijn beiden goed vertegenwoordigd. Over laatstgenoemide is hier nog pas kort geleden geschreven. J. H. Weyns: twee nommers. „Zonnig voorjaar” is het beste. ’t Stelt voor een tuintje, tusschen kerk en kerkhof, waarin mijnheer pastoor loopt te genieten. Het is lekker sappig geschilderd, is ook goed van compositie en maakt door een en ander een aangenamen indruk. V. L. Wirix: Groentenstudie. H. M. Wolbers: Aan de Zuiderzee. J. H. Wijsmuller: Dorpsstraat te Noordwijk a/Zee. Dit is een groot, goed geschilderd gezicht in de dorpsstraat, waar de kippen al even goed thuis zijn als de buurvrouwen. Misschien zijn de afmetingen van het doek wel wat groot voor de belangrijkheid van het onderwerp, maar op een zoo volle tentoonstelling voldoet het daarom niet minder.

      Het beeldhouwwerk neemt niet veel plaats in beslag. Wij vinden hier een naaktstudie in pleister door mej. M. de Blauw, een kinderportretje door mej. B. M. van Dantzig, een „kop van een zwaarmoedige” door Theo van Doesburg, eenig, reeds genoemd werk door Toon Dupuis, een „stervende centaur”, nog leerlingwerk, door Edema van der Tuuk, een bronzen Eva door Joh. Keller, een relief van Dea Meeter, een dito, maar in marmer, van P. Puype, een mannekop (heel goed en expressief) door B. J. Richter, een pleisterbuste, voorstellend een hofdame Louis XV, door Georgine Schwartze, een blauwig-groen bronzen beeldje met veel karakter door mej. Sara de Swart, voorstellend een Javaansche danseres, eenig werk van mej. Vailland, niet over-belangrijk, maar wel goed, wat houten typen door Tjipke Visser, onzen lezers wel bekend, óók als specialiteit in Oostersche kunstvoorwerpen, een buste in gekleurd gips door Golberding en dan de belangrijker inzendingen van Aug. Falise en mevrouw Tollenaar—Ermeling.
      Falise heeft hier een vijftal kleine werken: trekkende paarden (brons), trekkende koeien (dito), een cavalerist op inspectie (dito) en een „Smart” (marmer). Het best geslaagd zijn de trekdieren, waarin kracht en beweging goed zijn uitgedrukt.
      Het groote, gedeeltelijk gekleurde, marmeren beeld van mevr. Tollenaar—Ermeling: „Perséphone dit adieu à la terre” is lang niet onverdienstelijk gemodelleerd, maar doet mij te veel denken aan de gladde en prétentieuse Italiaansche groepjes, die men bij honderdtallen geëxposeerd ziet in de Italiaansehe afdeelingen van alle internationale tentoonstellingen. Het is een étagèregroep, heel in het groot; doch daarom nog niet grootsch. De houding van Perséphone, boven tijgertjes uitstijgend, het gele gewaad nog aan de aarde vast en om haar middel met een gekleurd ceintuur, is tamelijk theatraal. Met dit al, is het lang geen werk van de eerste de beste beeldhouwende dame, en van een bij landgenooten zeldzaam voorkomende technische vaardigheid. Hetzelfde dunkt mij van haar La conquête de l’air, een vrouwefiguurtje op een arend met uitgespreide vleugels, óók heel vaardig gedaan en heel gracieus, maar ook nog te zeer genre bibelot in het groot om veel indruk te maken als kunstwerk.

FRITS LAPIDOTH.