KUNST.
Iets over Schilderkunst als Beeldende Kunst
door
Theo van Doesburgh.
(Ingezonden.)
Voor den musicus neemt het in ontroering waargenomene, – het zij door middel van het gehoor of van het gezicht, – ’n muzikalen vorm aan. Dat onderscheidt hem van den beeldenden kunstenaar, wiens ontroering een beeldenden vorm aanneemt. De aanleiding doet er niet toe, noch bij den musicus, noch bij den beeldenden kunstenaar. De ontroering d. i. de innerlijke waarneming is het onderwerp der Kunst, om ’t even in welke stof de innerlijke waarneming wordt uitgedrukt.
Zooals de musicus vorm aan zijn gevoel geeft door klanken in verhouding tot de stilte, zoo geeft de beeldende kunstenaar vorm aan zijn gevoel door de verhouding van beeldende vormen en kleuren tot het Vlak (schilderkunst) of tot de Ruimte beeldhouwkunst).
Eerst heden is de schilderkunst: beeldende kunst geworden en komt haar een plaats toe naast de bouwkunst en elke andere zelfstandige kunstuiting.
De schilderkunst werd van afbeeldend, beeldend toen de natuurvormen zich in beeldende vormen gingen omzetten: bij het kubisme. Thans is de schilderkunst op zichzelf aangewezen. Zij moet het vermogen hebben, zonder intermédiaire elementen als de natuur of de literatuur, een innerlijke waarneming in een uiterlijk waarneembaren vorm om te zetten. Dat vermogen bezit zij rechtstreeks door haar middelen: het vlak, de kleur en de lijn.
Een roos behoort in een schilderstuk niet thuis; evenmin ’n schouder, ’n dier of plant. Zoodra echter de ontroering of de innerlijke waarneming bij het zien van een roos, dier of plant ontstaan een beeldenden vorm aanneemt, ontstaat beeldende kunst.
De beeldende vorm heeft niets te maken met den afbeeldenden.
Schilderen is: de verhouding bepalen, waarin de innerlijke waarneming staat tot de uiterlijke waarneming. Deze laatste berust op het beeldend middel; vlak, lijn of kleur.
Beeldend te werk gaan, – het evenwicht vinden tusschen tegenstellingen en overeenkomsten van beeldende vormen en kleuren, – is heel iets anders dan afbeeldend te werk gaan.
Het spreekt dus vanzelf dat men beeldend schilderwerk anders moet beschouwen dan af-beeldend. Zooals het noodig is bij de muziek, dat men muzikaal hoort wil men de muziek verstaan, zoo is het ook noodig in de schilderkunst als beeldende kunst, dat men beeldend ziet, wil men deze kunst voor het gezicht kunnen „lezen.”
Beeldend dien is aesthetisch zien.
Muzikaal hooren is aesthetisch hooren.
Het publiek, voor het merendeel gewend schilderijen optisch te zien, moet in de richting van aesthetisch zien opgevoed worden. Het is te lang gewend geweest de schilderkunst als afbeeldende kunst te beschouwen, thans moet het leeren de schilderkunst als zelfstandig beeldende kunst te waardeeren.
De schilderkunst heeft door het luminisme het kleur- door het kubisme het vorm-middel veroverd. Thans kunnen de schilders beeldend te werk gaan.
Het beeldend instinct, dat wij in elk kunstenaar uit het verleden, meer of minder sterk terugvinden, is thans tot helder bewustzijn geworden.
Op verschillende tentoonstellingen hebben verschillende artisten elkaar leeren waardeeren. Het gevolg hiervan was, dat zij wiens beeldend bewustzijn sterk was, zich afscheiden om daardoor een groep stijlbewusten te vormen. Zulk’ een groep nu is de nieuw opgerichte vereeniging: De Anderen.
In deze groep, men moge haar exclusief noemen, heerscht een overtuigend stijl-besef en hoewel onze eerste tentoonstelling nog zijn gebreken heeft in enkele aan de meer verouderde kunstuiting ontleende werken, aan den anderen kant bezit zij de mogelijkheid tot ideaal-exposities van zuivere, zelfstandig beeldende kunstwerken.
Haarlem, 1916.
|