De Nieuwe Courant/Jaargang 7/Nummer 86/Ochtendblad/Geschiedenis

‘Geschiedenis’ door v.d. M.
Afkomstig uit het De Nieuwe Courant, woensdag 27 maart 1907, Ochtendblad, [p. 3]. Publiek domein.
[ 3 ]

Geschiedenis.

Archives ou Correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau Troisiémie série publiée avec autorisiation die S. M. la Reine par F. J. L. Kramer. Tome I. 1689—1697. [1].

Het is bijna een halve eeuw geleden, dat het laatste, vijfde, deel van de tweede serie der onuitgegeven correspondentie van het Huis Oranje-Naseau is verschenen, waarvan de uitgave thans weder ter hand genomen is door den archivaris van Hare Majesteit, prof. Krämer.
Het werk van mr. Groen van Prinsterer liep tot November 1688, met dien verstande dat de laatste gedeelten lang niet op die hoogte staan van het begin.
Aanvankelijk alles gevende, zag de groote staatsman-historicus zich weldra genoodzaakt zich te gaan beperken en heeft hij ten slotte een keuze gedaan, niet alleen om te beoordeelen, welke stukken wel, welke niet opgenomen behoefden te worden, maar ook beslissende, welke gedeelten der uitgekozen brieven zelf nog konden achterwege blijven. Natuurlijk is een en ander geschied in volmaakt goede trouw.
In grooter kring dan die van vakgeleerden alleen, was het zeker betreurd, dat onder de voorgangers van den huldigen titularis er geen wae, die de voortzetting van Groen’s arbeid op zich had genomen. Aan de verwachting, die de benoeming van prof. Krämer destijds heeft verwekt, wordt dan nu ten volle voldaan, wat met dankbaarheid geconstateerd mag worden.
De nieuwe uitgave van prof. Krämer begint bij het jaar 1689 en wel met de correspondentie van Willem III en Heinsius. Deze correspondentie was niet geheel onbekend, gedeeltelijk zelfs gedrukt. Men vindt een deel ervan o. a. in de uitgave van Van der Heim: Het Archief van den Raadpensionaris Antonie Heinsius [2], terwijl ook verscheiden historieschrijvers o. a. Ranke, haar met voordeel gebruikt hebben. Deze briefwisseling thans echter in haar geheel te krijgen, is zeker een groot voorrecht en het verdient zeker de algemeene belangstelling, dat ter wille van onze historische wetenschap Groen’s arbeid wordt voortgezet.
De hier gegeven correspondentie bestaat uit circa 400 nummers, tusschen Willem III en den Raadpensionaris uit de jaren 1689—1697, terwijl in het supplement nog een zeventiental brieven voorkomen tusschen Heinsius en den Stadhouder van Friesland gewisseld.
Dat deze brieven niet alleen voor ons land, maar ook voor de politieke geschiedenis van die jaren in het algemeen van het grootste belang zijn, behoeft geen nadere toelichting.
De hooggeleerde uitgever heeft zich, wat de wijze van werken aangaat, aan de methode van zijn voorganger gehouden; indien dit uit piëteit geschied is, begrijpelijkerwijze.
Intusschen, zonder aan dit gevoel van eerbied te kort te doen, zouden toch wel eenige wijzigingen geoorloofd zijn, die de beteekenis van deze uitgave m. i. zeer zeker nog zouden verhoogen.
Het wordt n.l. in den laatsten tijd gebruik onder de tekstuitgevers, uit hun tekst het h. i. onbelangrijke weg te laten, iets dat te verklaren is door den toenemenden stroom van materiaal. De Rijkscommissie met haar publicaties geeft hierin het voorbeeld. Ik geloof echter niet, dat men zich genoeg rekenschap geeft, op welken gevaarlijken weg men zoodoende geraakt. De zelfstandige man van wetenschap houdt in dit geval immers den plicht om het uitgegevene met den tekst te moeten vergelijken.
Was er echter aan dat bezwaar niet te ontkomen, dan zou ik er hier niet op gewezen hebben, daar dit zeker al in heel geringe mate geldt voor den thans voor ons liggenden arbeid. Wanneer men de tekstuitgave van prof. Krämer vergelijkt met den tekst der brieven bij andere schrijvers reeds afgedrukt, dan zijn de weglatingen van prof Krämer over het algemeen zeker te billijken en niet redelijk aantastbaar, maar dit ontheft toch niet van de taak op het verkeerde in het systeem van werken te wijzen. Het werk, dat ik, als criticus heb moeten doen, zal voortaan ieder zelfstandig gebruiker ook moeten doen, n.l. de betrouwbaarheid der keuze vaststellen.
Had de hooggeleerde ons dan alles moeten geven?
M. i. neen, indien slechts in een verkorte inhoudsopgave rekenschap werd gegeven van hetgeen weggelaten was. Het logisch verband zou in dat geval blijven bestaan, het zou den gewonen lezer in staat stellen den tekst gemakkelijker te volgen en den wetenschappelijken gebruiker ontheffen van de verplichting, zelf het werk nog eens te moeten vergelijken.
Heb ik deze opmerking niet teruggehouden, dan is dat werkelijk uit groote belangstelling in deze uitgave, vooral ook omdat daardoor nog grootere verwachtingen voor de toekomst worden gewekt. In de voorrede wordt o. a. meegedeeld, dat de hooggeleerde zich een medewerker heeft verzekerd in den persoon van prof. Bussemaker, wel begrijpende, dat de groote taak door Groen van Prinsterer ondernomen, voor één ja zelfs voor enkele menschenlevens te veel was. Voor dat juiste inzicht verdient prof. Krämer van onze historici groeten dank.
De verzorging van de uitgave laat niets te wenschen over, het is onbekrompen gedrukt en in een aangenaam formaat.

v. d. M.


  1. Leiden, A. W. Sijthoff, 1907.
  2. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1867, 1874, 1880.