De Opmerker/Jaargang 33/Nummer 11/De veredeling van het ambacht

De veredeling van het ambacht [2]
Auteur(s) A.W. Weissman
Datum Zaterdag 12 maart 1898
Titel De veredeling van het ambacht
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 33, 11, 81-84
Opmerkingen Vervolg op De veredeling van het ambacht [1]
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[81]


[...]


DE VEREDELING VAN HET AMBACHT

door A. W. WEISSMAN.

(Vervolg van bladz. 60.)

      De gildebroeders hadden altijd strijd te voeren tegen de onbevoegden of beunhazen. Reeds in 1524 werd bepaald, dat „dede eenig poorter gildebroeders neringe ende geen gildebroeder en ware die zoude verbeuren een gouden Wilhelmusschild”. Doch het hielp maar weinig. Waren de overlieden aanvankelijk alleen met het doen van „bekeuringen” belast, langzamerhand moest, wegens het steeds toenemen der beunhazen, aan iederen gildebroeder dit recht gegeven worden.
      Allerlei kunstgrepen werden te baat genomen. Er werden meesters gevonden, die zich door beunhazen als strooman lieten gebruiken. De beunhazen konden uit den aard der zaak veel goedkooper werk leveren dan de gildebroeders, en dit maakte hun bedrijf zeer winstgevend. Meesters kochten van beunhazen zelfs werk, om het dan met winst onder hun eigen naam te verkoopen.
      Maar de gilden genoten toch ook een krachtige bescherming, daar elke vrije concurrentie onmogelijk werd gemaakt. Aanvoer van werk van buiten de stad was geheel verboden of werd door zulke hooge invoerrechten getroffen, dat alle mededinging met de gildebroeders zoo goed als ondoenlijk was. Het monopolie der gilden zou volkomen geweest zijn, als niet althans door enkele vrije week- of jaarmarkten ook aan de niet-stedelingen een kans was gegund. Wat echter op die markten gevent werd, was slechts betrekkelijk weinig; den vreemden werd daarenboven door beperkende bepalingen de mededinging zooveel mogelijk bemoeilijkt.
      Al wat ik tot dusverre omtrent het gildewezen mededeelde, zal door den onpartijdigen beoordeelaar nu juist niet tot de voordeden, aan die instelling verbonden, worden gerekend. Het is zeker om het al te groote beschermingsstelsel geweest, dat algemeen het verdwijnen der gilden met vreugde werd begroet.
      Doch, en dit is in 1798 over het hoofd gezien, de gilden hadden ook wel wat goeds. Hiertoe moet vooral gerekend worden de zorg, die aan het ambachtsonderwijs werd besteed. Ambachtsscholen zijn een moderne uitvinding; in den gildetijd kende men ze niet, maar werd ieder ambacht in de werkplaats onderwezen.
      De leertijd was bij ieder gild afzonderlijk vastgesteld; de meester moest zijn leerling voor dien geheelen termijn aannemen. Het was niet geoorloofd, meer dan twee leerlingen terzelfder tijd te houden.
      Ieder leerling moest zijn geheelen leertijd bij één zelfden meester doormaken. Liep een jongen weg, dan moesten zijn ouders of voogden een boete aan de gildekas betalen en mocht geen ander meester hem als leerling aannemen. Maar de meester mocht den leerling niet naar willekeur ontslaan en een zware boete beliep, wie het zonder reden deed.
      Als de leertijd volbracht was, moest de meester met zijn leerling voor de overlieden van het gild verschijnen. De knaap kreeg dan zijn leerbrief, als zijn meester althans over zijn bekwaamheid, zijn trouw en zijn eerlijkheid een gunstige verklaring aflegde.
      Voor de leerlingen werd steeds met zorg gewaakt. De meester was verplicht het ambacht in zijn vollen omvang te onderwijzen. De leerling betaalde aan het gild een „inkom-geld”, dat aanvankelijk tot den altaardienst besteed, later voor het ondersteunen van behoeftige gildebroeders werd gebruikt. Bij de meeste gilden werd van den zoon eens gildebroeders minder gevorderd, dan van dien eens vreemden. Van verpleegden in weeshuizen werd niets geëischt. De leerlingen


[82]


82

werden door de overlieden van het gild ingeschreven in een daartoe aangelegd register.
      In den gildetijd was men zich volkomen bewust van den grooten invloed, dien de leerjaren niet slechts op geheel het volgend leven van den knaap, maar ook op het geheele gilde uitoefenden. De kunde, in die jaren opgedaan, moest den hechten grondslag vormen waarop die leerling, eenmaal gezel of meester geworden, kon voortbouwen; maar ook de liefde en ijver voor het vak moesten opgewekt en tevens het zedelijk gevoel ontwikkeld worden, opdat er uit den leerling een nuttig poorter, een waardig gildebroeder zou groeien.
      De overlieden bleven gedurende den geheelen leertijd toezicht op het onderwijs uitoefenen. Bij hen kon de leerling zich beklagen, als zijn baas zich onbehoorlijk tegenover hem gedroeg. Werd de klacht gegrond bevonden, dan beliep de meester een zware boete.
      In vele gilden was ook het leveren van practische bewijzen van bekwaamheid een voorwaarde tot het verkrijgen van den leerbrief.
      Die leerbrief was noodzakelijk, om als gezel te mogen werken, doch gaf geenszins recht op arbeid. De gilden toch waren er alleen voor de meesters en niet voor de gezellen. Telkens werd door de stedebesturen bepaald, in verband met de behoefte, hoeveel knechts een meester mocht houden en dit maakte het voor den gezel soms moeilijk geplaatst te worden. Wie werkloos was, ging naar den gildeknecht, in uien als het ware de toenmalige arbeidsbeurs was belichaamd. Vond de gezel op deze wijze een plaats, dan moest hij zich bij de overlieden ter gildekamer aanmelden om zich, op straffe van een boete, in het register te laten inschrijven. Zoo was het den overlieden steeds bekend, welke gezellen iedere gildebroeder in zijn dienst had, en konden zij er voor waken, dat het vastgestelde aantal niet werd overschreden.
      Vreemd werkvolk werd met alle kracht geweerd. Iedere stad vormde binnen hare jurisdictie een afgesloten geheel. Wie van buiten kwam werd als vreemdeling aangezien en behandeld. Iemand van buiten mocht alleen worden in dienst genomen, als er geen stedeling te krijgen was. Zoodra echter een gildebroeder zich aanmeldde, om de plaats van den vreemdeling in te nemen, moest de meester dezen ontslaan. Ook moesten vreemde gezellen steeds een deel van hun loon aan de gildekas afstaan.
      Wat onze sociaal-politici „het arbeids-contract” plegen te noemen, bestond reeds in den gildetijd. De verhouding van meester tot gezel was in bijzonderheden geregeld. Bepaalde termijnen waren voor de wederzijdsche opzegging gesteld. Verliet een gezel zijn baas, zonder zijn dienst vooraf te hebben opgezegd, dan kon hij nergens werk vinden. Doch geen meester mocht zijn knecht op staanden voet ontslaan, op straffe van een hooge boete. Ook loon en arbeidsduur waren geregeld. Stukwerk werd niet toegelaten. In wat wij nu de bouwvakken noemen, bestond een zomerloon, een herfstloon, een winterloon en een voorjaarsloon. Het winterloon bedroeg 3/4, de beide anderen 7/8 van het zomerloon. Betaling per uur had niet plaats; ieder werkman ontving daggeld. Met de bekwaamheid werd ook bij de loonregeling rekening gehouden.
      Werkstakingen ter verkrijging van hooger loon waren al reeds in den gildentijd niet zeldzaam. Maar de stadsbesturen namen krasse maatregelen daartegen; alleen bij die ambachten, waarvan men vreesde, dat zij zich naar elders zouden verplaatsen, werden soms de eischen der werkstakers ingewilligd. Voor de beoefenaars der bouwvakken konden werkstakingen dus niet baten.
      Men hield zich niet streng aan de loontarieven, maar wel aan de vastgestelde werktijden. De tarieven werden nu eens overschreden om bekwame werklieden te lokken, dan weder bleef men er onder, als de knecht niet ten volle voor zijn taak berekend bleek.
      De daghuren waren echter altijd zoodanig dat een bekwaam oppassend werkman, ook al had hij een groot gezin, er niet slechts goed mede kon rondkomen, maar dat hij ook wat voor een kwaden dag kon afzonderen. En dit was noodig, want de gildekassen keerden alleen aan de meesters uit; de gezellen moesten dus zichzelven helpen.
      Vraag en aanbod hadden geen invloed op de loonen.
      Bij dit alles zult gij u begrijpen hoe het kwam, dat gedurende den geheelen tijd der gilden, het ambacht hoog bleef staan. Ieder beoefenaar van een vak kreeg een uitstekende opleiding daarin; of hij gezel bleef, of baas werd, voor belemmerende concurrentie had hij niet te vreezen. Al wat hij deed kon hij met zorg doen, naar alle regelen der kunst. De overlieden waakten voor het hooghouden van het ambacht, hielden bazen en gezellen binnen de afgebakende perken, ja keurden zelfs dikwerf de materialen, die werden gebruikt. Knoeiers was daarom ten eenenmale de pas afgesneden.
      Toen nu in 1798 de gilden waren afgeschaft, stond het ieder vrij het ambacht te beoefenen, dat hij verkoos. Aanvankelijk bleef de gildetraditie nog voortbestaan en dit verklaart hoe in het eerste vierdedeel dezer eeuw ten onzent nog weinig van een achteruitgang te bespeuren valt. Ja men kan zelfs zeggen, dat tot ongeveer 1870 toe de Nederlandsche werklieden bij de bouwvakken tamelijk wel op diezelfde hoogte bleven staan.
      Toch waren er toen reeds invloeden werkzaam, die het ambacht als zoodanig ondermijnden. In de eerste plaats met het stelsel van aannemen of uitbesteden. In den gildentijd was hiervoor geen plaats, omdat de rechten van ieder gild streng waren afgebakend, zoodat b. v. een timmerman, die metselwerk zou hebben willen uitvoeren, in zware boeten zou zijn vervallen. Als wij dan ook in de rekeningen der 15e, 16e en 17e eeuw van aanbestedingen melding gemaakt vinden, dan moeten wij hier slechts denken aan de levering of vervaardiging van enkele onderdeelen. Verder dan tot onderhandsche aanbesteding is men zelfs in de 18e eeuw niet gegaan.
      Maar met de afschaffing der gilden kwamen de bezwaren, die tot nu toe tegen het aanbesteden van geheele werken bestaan hadden, te vervallen. Privilegiën mochten er niet langer zijn. Daarom werden de werken, in Napoleons tijd gemaakt, in „entreprise generale” uitgevoerd, waarbij militaire of civiele ingenieurs voor de controle zorgden. En zoo raakten ook de bouwmeesters langzamerhand buiten het eigenlijk ambacht.
      In de oudheid en in de middeleeuwen was een bouwmeester niet slechts de man, die het ontwerp maakte, maar ook degeen, onder wiens onmiddellijk toezicht de bouwstoffen werden aangeschaft en de uitvoering geschiedde. Hij was toen de opperste der werklieden. Mag men nu misschien vinden, dat een dergelijke plaats weinig in overeenstemming is met de waardigheid, die men meent dat een bouwmeester toekomt, in vroegere jaren werd anders geoordeeld.
      Van verscheidene bouwmeesters der oudheid zijn


[83]


83

de namen bewaard. Hoedanig hun werkkring was, is slechts op te maken uit de boeken van Pollius Vitruvius, die niet altijd even duidelijk zijn en die heel wat commentaren van noode hebben. Zooveel kan echter worden gezegd, dat Vitruvius den bouwmeester hooge eischen stelt. Wie aan die eischen thans moest voldoen, zou een ideaal-architect en een ideaal-aannemer in één persoon dienen te vereenigen.
      De middeleeuwsche bouwmeesters waren aanvankelijk uitsluitend geestelijken. In het kloosterverband loste zich hun persoonlijkheid op. Om loon werkten zij niet en het scheen hun genoeg, als zij door hun werk tot de eere Gods bijdroegen. Zij maakten het plan, kochten de materialen, sloegen zelf als ambachtslieden de hand aan het werk en waren later de gebruikers der voltooide stichting. Hun persoonlijke eer niet zoekend, achtten zij het niet noodig, den naam van den eigenlijken ontwerper voor het nageslacht te bewaren.
      In de 13e eeuw traden de leeken als bouwmeesters op. Veel namen zij van hunne geestelijke voorgangers over. In de plaats van het kloosterverband trad echter nu een ander, dat van het beroep. De bouwmeesters en hunne gezellen maakten echter geen deel uit van de gilden, waartoe de beoefenaars der ambachten zich vereenigden, doch vormden een genootschap op zich zelf. Zij waren niet aan de plaats hunner inwoning gebonden als de gildebroeders, doch oefenden hun vak uit overal waar men hun diensten begeerde.
      De gilden, wij zagen het reeds, waren zeer naijverig op hunne voorrechten en waakten er zooveel mogelijk voor, dat alleen gildebroeders bij het maken van bouwwerken gebruikt werden. Maar tegenover den middeleeuwschen internationalen bouwmeestersbond is hunne macht toch dikwijls te kort geschoten
      De middeleeuwsche bouwmeesters beoefenden allen het steenhouwersambacht In de landen, waar groefsteen gevonden wordt, sprak dit als van zelf. Hier-te-lande is de bekwaamheid dezer meesters in hun vak de oorzaak geweest van de eigenaardige ontwikkeling onzer middeneeuwsche bouwkunst. Den metselaar werd toch niets anders opgedragen dan het vullen van die gedeelten der gebouwen, waar de steenhouwer geen arbeidsveld vond.
      In de 16e en 17e eeuw, althans tot ongeveer 1630 toe, blijft een toestand bestaan, die veel met den middeleeuwschen overeenkomt. Hendrik de Keijser is nog stadssteenhouwer; den titel van architect of bouwmeester, dien sommige zijner tijdgenooten hem geven, heeft hij officieel niet gevoerd. Men vond het natuurlijk, dat de meester-steenhouwer zich als vroeger met het maken der plannen belastte. Een stads-metselaar en een stads-timmerman waren ambtgenooten van De Keijser. Ook zij waren dus practische ambachtsbeoefenaars.
      In de latere jaren der 17e eeuw zien wij voor het eerst architecten in de meer moderne beteekenis van het woord optreden. Jacob van Campen is een der meest bekende; zijn taak bepaalde zich tot het ontwerpen alleen. De uitvoering liet hij aan Daniel Stalpaert over. Pieter Post en de beide gebroeders Vingboons worden ook architecten genoemd; het schijnt echter dat zij, meer dan Van Campen, zich met de uitvoering hunner werken hebben bemoeid.
      Nog zelfs Abraham van der Hart, die van 1774 tot 1816 als Directeur der Openbare Werken te Amsterdam heeft dienst gedaan, was geheel een man der practijk, ofschoon hij ook over een vaardige en artistieke teekenstift beschikte.
      In Frankrijk werd gedurende de 18e eeuw de bouwkunst uitsluitend schoone kunst, de ingenieurskunst zuivere wetenschap. De opleiding van architecten en ingenieurs, die sinds Lodewijk XIV reeds hoofdzakelijk theoretisch geweest was, verloor na 1789 geheel en al het geringe verband met de practijk, dat de 18e eeuw haar nog had gelaten. Met het ambacht lieten architecten noch ingenieurs zich meer in. Het papier werd hun eigenlijk arbeidsveld.
      Zoo was het in Frankrijk, zoo werd het ook bij ons. Slechts dit verschil bestond, dat de Franschen door hunne Ecole des Beaux-Arts den architecten een opleiding gaven, die hier-te-lande steeds is blijven ontbreken. De militaire en civiele ingenieurs kregen daardoor in Nederland een overwicht, dat in Frankrijk minder merkbaar was.
      De „entreprise générale” verkreeg nu ook bij ons het burgerrecht. Een tot dusverre niet bekende menschensoort, die der „aannemers van openbare werken” was daarvan het natuurlijk gevolg. Een scherpe afscheiding tusschen hem die het onterp maakte en hem, die het uitvoerde, ontstond.
      Bij de uitvoering stonden nu twee partijen scherp tegenover elkander. De eene trachtte door strenge voorschriften en deskundig toezicht die uitvoering zoo goed mogelijk te krijgen. De andere, wie door de sterke mededinging de kans op behoorlijke winst meest ontnomen werd, poogde, waar zij kon, door de mazen van het om haar gespannen net te kruipen.
      De aannemer van het werk, die natuurlijk geen beoefenaar van alle daarbij te pas komende vakken kon zijn, trad op zijn beurt weer als aanbesteder op, door andere werkbazen ter mededinging naar de uitvoering van onderdeden uit te noodigen.
      Bij ons werd het regel, dat de aannemer alleen timmerlieden in zijn onmiddellijken dienst nam, soms ook metselaars, doch dat hij overigens zich van de tusschenkomst der onderaannemers bediende.
      Dit systeem is nog tot op den huidigen dag in Nederland het gebruikelijke. Het heeft wel voordeelen, doch ook nadeelen, waarvan de achteruitgang van het ambacht in het algemeen zeker niet het geringste is.
      Als voordeel moet natuurlijk in de eerste plaats genoemd worden het gemak, dat de aanbesteder zoowel als zijn technische vertegenwoordiger ondervinden, door met slechts één verantwoordelijk persoon te maken te hebben. Maar tegenover dit voordeel, dat zeker niet onderschat mag worden, staan vele en ernstige nadeelen. De deugdelijkheid van het werk lijdt schade, omdat het den aannemer, zooals begrijpelijk zal zijn, alleen om het maken van winst, althans om het vermijden van verlies te doen is. Dit nadeel tracht men door het maken van krasse besteksbepalingen te ontgaan. Doch meer en meer beginnen de aannemers te weigeren zich aan die bepalingen te onderwerpen. Het is naar aanleiding van die weigeringen, dat door velen terugkeer naar vroegere toestanden wenschelijk wordt geacht.
      De aannemer, zooals die zich in onze eeuw gevormd heeft, is van noodlottigen invloed geweest op werkman en ambacht beide. Waren vroeger de werkbazen en hunne gezellen goed met elkander vertrouwd, bleven zij, zooal niet voor hun leven, dan toch voor geruimen tijd bij elkander, de aannemers hielden slechts volk in dienst, zoolang zij het gebruiken konden. Met de regelen der kunst, die vroeger met zooveel zorg door de gilden in eere waren gehouden, nam men, op aangenomen werken, het zoo nauw niet meer. Vraag en aanbod beheerschten het loon, stukwerk werd regel, slechts wie gauw, niet wie goed werkte, vond nog waardeering. Is het dan te ver-


[84]


84

wonderen dat het ambacht achteruitging, dat de arbeidsvreugde bij zijn beoefenaars verdween?
      Sinds 1870 heeft ook de „speculatiebouw”, dit treurig uitwas onzer hedendaagsche samenleving, veel kwaad gedaan. Dit is echter zóó dikwijls betoogd, dat ik daarbij niet langer stil zal staan. Maar wel meen ik nog te moeten wijzen op het groote aandeel, dat den leidenden technici moet worden toegewezen, als de oorzaken van den toestand van heden worden vastgesteld. De architecten en ingenieurs toch, alle zorgen voor de uitvoering aan de aannemers en opzichters knnnende overlaten, hebben zich geheel van het ambacht vervreemd en zijn de practijk als iets van heel weinig beteekenis gaan beschouwen.
      Teekenaars en rekenaars wilden zij liever zijn dan bouwmeesters in den eigenlijken zin van het woord. Bijna uitsluitend theoretisch hun vak bestudeerd hebbende en het teeken- en schrijfpapier als hun eigenlijk arbeidsterrein beschouwende, voelden zij zich niet opgewassen tegen een taak, waarvoor groote kennis van de werkelijkheid een eerste vereischte is.
      De plicht der meesters in de middeneeuwen was het eerste op het werk te komen, het laatste te vertrekken, de uitslagen te maken, alles at te schrijven, de werkstukken te keuren en aanteekening te houden van den tijd, dien de gezellen verzuimden. Ken hedendaagsch architect zou raar opkijken, als dit van hem verlangd werd. Maar mag hij, wie daartegen opziet, zich eigenlijk wel bouwmeester noemen?

(Wordt vervolgd).