De Opmerker/Jaargang 34/Nummer 43/De tijd van gaan

De tijd van gaan
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 28 oktober 1899
Titel De tijd van gaan
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 34, 43, 339-340
Opmerkingen Pierre Cuypers vermeld als P.J.H. Cuypers
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[339]


[...]


DE TIJD VAN GAAN.

      In ons nummer van 17 Juni zeiden wij, dat de heer De Stuers goed zou doen met, na vijf en twintig jaren zijn krachten gewijd te hebben aan zijn vaderland, zijn ambt neder te leggen.
      Thans behelzen de bladen ’t volgend communiqué:
      „De referendaris der kunsten, jhr. mr. Victor de Stuers, bevindt zich thans te Maastricht. Met het oog op de beichten van daar omtrent een benoeming van den heer De Stuers tot burgemeeser wordt ons medegedeeld, dat het gerucht van het neêrleggen door den heer De Stuers van zijne tegenwoordige betrekking reeds meermalen liep, maar vooral in de laatste weken meer grond had”.
      Hieruit schijnt te moeten worden opgemaakt, dat de heer De Stuers weldra als burgemeester van Maastricht zijn otium cum dignitate zal gaan genieten.
      Wij hebben, van het jaar 1874 af, den referendaris bestreden, en wij kunnen dus niet verdacht worden van vooringenomenheid met hem, als wij verklaren, dat de heer De Stuers aan ons land groote diensten bewezen heeft. Hij is dikwijls een kracht ten goede geweest, al heeft hij, door overmaat van ijver, soms dingen gedaan, die beter nagelaten waren.
      Groote verwachtingen werden van hem bij zijn optreden gekoesterd. Heeft hij daaraan beantwoord? Hierover wordt zeer verschillend geoordeeld.
      De lof zou meer algemeen zijn, indien de heer De Stuers niet steeds van groote eenzijdigheid blijk had gegeven. Die eenzijdigheid was zijn kracht, maar zijn zwakheid tevens.
      De eigenaardig Katholiek-middeneeuwsche richting, als wier meest bekende vertegenwoordiger hij mag gelden, heeft Alberdingk Thijm tot vader gehad. Deze geestdriftige schrijver streed tot 1860 ongeveer alleen voor zijn ideaal, eene herleving der middeleeuwen. Toen vond hij een medestander in den Roermondschen bouwmeester P. J. H. Cuypers; de wedstrijden voor het Haagsche onafhankelijkheids-monument en voor het Museum-Willem I gaven der nieuwe richting gelegenheid zich naar buiten te doen gelden. Doch tot 1874 toe bleef haar invloed tot de Katholieke kringen beperkt.
      Thorbecke had het stelsel van staatsonthouding in zake kunst voorgestaan. Na zijn verscheiden veranderde men van systeem, en de heer De Stuers zal steeds genoemd worden als de man, die door zijn opstel „Holland op zijn smalst” tot die verandering het meest heeft bijgedragen.
      De eigenlijke aanvang van de werkzaamheid des heeren De Stuers valt samen met de instelling van het college van rijksadviseurs. De heeren De Stuers en Cuypers, die leden dezer commissie waren, wisten daar hunne eigenaardige kunst-inzichten te doen zegevieren, ondanks het dikwijls heftig verzet hunner medeleden, dat reeds in 1878 tot de opheffing van het college leidde.
      Het Rijksmuseum is het monument van den heer De Stuers zoo goed als van den heer Cuypers. Zeker was het een zinrijke gedachte, toen hun beider portretten aan de museumgevels in steen werden uitgehouwen.
      De heer De Stuers schreef indertijd over het gebouw: „De gelukkige kentering in de zienswijze der Regeering wordt aangeduid door de in 1875 ondernomen stichting van ’s Rijks-Museum te Amsterdam. Dit bouwwerk is een der omvangrijkste, welke in deze eeuw van Staatswege zijn gebouwd, en zijn bestemming wettigde, dat daarbij meer dan bij eenig ander de hulp der talrijke ten dienste der architectuur staande kunstvakken ingeroepen en een in ons land sinds


[340]


340

lang niet meer voorkomende weelde tentoongespreid werd.”
      Het heeft aanstoot gegeven, dat dit gebouw tot een monument voor de middeleeuwsch-Katholieke richting geworden is, ofschoon het niets anders dan een passende bewaarplaats van oud-Nederlandsche kunstwerken had moeten zijn. Nog meer ergernis werd gewekt door de onverschilligheid, waarmede de kunstwerken aan het gebouw werden opgeofferd, zoodat zelfs Rembrandt’s „Nachtwacht” een ongeschikte plaats verkrijgen moest. En eindelijk keurden velen het af, dat de heer De Stuers haast uitsluitend aan de Nederlandsche bouwwerken der middeleeuwen zijn zorgen wijdde.
      Daarenboven was de heer De Stuers niet zachtzinnig voor zijn tegenstanders, die hem heerschzucht en partijdigheid verweten. Maar hij wist zich staande te houden, zonder ooit water in zijn wijn te doen.
      De zaak-Bredius, die wij hier niet willen ophalen, zal wel de reden van het heengaan des heeren De Stuers zijn. Het zal niet gemakkelijk zijn iemand te vinden, die zijn waardige plaatsvervanger zou mogen heeten.
      Want de referendaris heeft van groote kwaliteiten blijk gegeven. Hij was meer dan een hoofdambtenaar, hij was een kracht, hij wist te bezielen, hij wist tot bewonderen te nopen. Wanneer hij wat minder eenzijdigheid getoond had, zou hij een idealen referendaris geweest zijn.
      Wie zal zijn erfenis aanvaarden? De tijd zal het leeren. Natuurlijk zal het nu met de „officieele” kunstrichting, die in den heer De Stuers hare belichaming vond, gedaan wezen, maar wat zal er voor in de plaats komen?
      Wie beproeft tegen den stroom op te roeien, moet, al beschikt hij over reuzenkracht, het ten slotte opgeven. Er bleef den heer De Stuers slechts één keus — zich laten drijven of aan wal gaan. Door het laatste te kiezen toont hij karakter.
      Bij zijn optreden heeft de heer De Stuers zich een nieuwe bouwkunst gedroomd, een bouwkunst die hij zich dacht gebaseerd op wat hij de redegevende architectuur der middeneeuwen achtte. Overal waar hij invloed kon uitoefenen, heeft hij getracht die kunst te bevorderen. Maar terwijl het een tijd lang den schijn had, alsof Cuypers een school zou vormen, is dit toch niet gebeurd, en gaan de talentvolste bouwmeesters van deze dagen hun eigen wegen. Dit moet voor den heer De Stuers een groote teleurstelling zijn.
      Toch was de leer van Viollet-le-Duc misschien wel geschikt geweest, om als uitgangspunt voor een niewe kunst te dienen. Maar er waren in den beroemden Franschen bouwmeester twee personen vereenigd, een archeoloog en een hervormer der bouwkunst. Hij had dus iets van den Romeinschen god Janus, bekend om zijn twee aangezichten; een daarvan zag achteruit naar de middeleeuwen, hel andere richtte den blik op de toekomst. En nu heeft de waardeering voor den archeoloog de heeren De Stuers en Cuypers in het op prijs stellen van den hervormer gehinderd. Zij meenden volgelingen van Viollet-le-Duc te zijn, doch deelden alleen zijn middeneeuwsche sympathieën en gingen met zijn hervormingsdenkbeelden slechts in zóóverre mede, als die tot een herleving der Gothiek konden bijdragen. Deze Gothische neigingen hangen nauw samen met de richting van het hedendaagsch Katholicisme hier-te-lande.
      Toch had de meester zelf geschreven: „Ik acht het noodig nadrukkelijk te zeggen, dat ieder, die meent dat mijn leer slechts het in bescherming nemen van de middeneeuwsche kunstrichting beoogt, schromelijk dwaalt”.
      Ware in ons vaderland de kunstleer van Viollet-le-Duc op deze breede wijze verkondigd dan zou zij veler sympathie hebben gehad. Tegen het haar kenmerkend hoofdbeginsel, dat de versiering zich uit de samenstelling moet ontwikkelen, kan toch niemand, die ernstig nadenkt, eenig bezwaar hebben.
      De heer De Stuers heeft het goed bedoeld. Heeft ook het standpunt, waarop hij zich plaatste, de zegepraal van Viollet-le-Duc’s leer in den weg gestaan, toch heeft hij der Nederlandsche bouwkunst op betere paden gebracht, dan die zij voor zijn optreden gewoon was te bewandelen.
      En als dan nu misschien de tijd van gaan voor hem gekomen mocht zijn, dan past het onzen architecten, deze groote verdienste met dankbaarheid te erkennen.