De Opmerker/Jaargang 34/Nummer 46/Venetië

Venetië [2]
Auteur(s) [A.W. Weissman]
Datum Zaterdag 18 november 1899
Titel Venetië
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 34, 46, 363-366
Opmerkingen Vervolg van Venetië [1]; John Ruskin vermeld als Ruskin, Eugène Viollet-le-Duc als Viollet-le-Duc, Lord Byron als Byron, Marino Faliero als Faliero
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[363]


[...]


VENETIË. *)

(Vervolg van pag. 359.)

      Wanneer deze kennismaking met Ruskin u bevalt, dan zal ik gaarne van het verdere, wat het eerste boek bevat, u een volgende keer het een en ander mededeelen. Er wordt daar een hoogst belangrijke ontleding van de bouwkunst in haar geheelen omvang gegeven. Voor ditmaal ben ik verplicht, daar ik u ook over de Venetiaansche gebouwen in het bijzonder wil spreken, mij tot hoofdstuk II te beperken, waar Ruskin zich afvraagt, welke de deugden der bouwkunst zijn. Hij beantwoordt die vraag als volgt:
      „In de eerste plaats eischen wij van gebouwen, zoo goed als van menschen, twee soorten van deugd, namelijk dat zij hun plicht doen en vervolgens dat zij dien op een behaaglijke en aangename wijze doen.
      „Hun plicht bestaat uit twee onderdeelen — handelen en spreken – handelen, om ons te beschermen tegen weder en geweld; spreken, om gebeurtenissen in herinnering te houden, of gevoelens uit te drukken.
      „Een gebouw behoort dus aan drie eischen te voldoen:

  1. Het behoort goed te handelen, en dus aan zijn bestemming op de beste wijze te beantwoorden.
  2. Het behoort goed te spreken en zijn bestemming in gekuischte woorden uit te drukken.
  3. Het behoort er goed uit te zien, ons door zijn aanwezigheid te behagen, wat het ook hebbe te doen of te zeggen.”


      Het hoofdstuk, aan deze stellingen gewijd, is een der belangrijkste van het boek. De verleiding is groot, het met u te behandelen. Ik zal echter die verleiding weerstaan, mij overtuigd houdende, dat de gestelde eischen u reeds een denkbeeld geven van het standpunt, waarop Ruskin zich plaatst Dit standpunt verschilt van dat, door Viollet-le-Duc ingenomen, ofschoon de Engelschman in bewondering voor de middeleeuwen voor den Franschman niet onderdoet. Maar terwijl Viollet-le-Duc zich houdt aan de oppervlakte der dingen en uitsluitend zijn verstand laat werken, dringt Ruskin dieper door en voelt hij sterker dan zijn tijdgenoot.
      Zoo kom ik dan tot het tweede deel van het boek, waar Ruskin de gebouwen van Venetië in hun geheel beschouwt, nadat hij in het eerste hun architectuur ontleed heeft, om ons zijn standpunt duidelijk aan te geven.
      Het begin van dit deel behoort tot het schoonste wat Ruskin schreef.
      „In vroeger dagen, die nimmer zullen terugkeeren, kon geen aanzienlijke reis gemaakt worden, zonder dat men zich groote moeite had te getroosten. Die moeite werd echter beloond, omdat men de streken, die men doortrok, op zijn gemak kon beschouwen. Als de avond was gekomen en de reiziger op den top van den laatsten heuvel dien hij had te beklimmen, ’t kalme dorpje zag liggen, als hij de verspreide huizen, in een waarvan hij zich ter ruste zou leggen, beschouwde, als hij zich verlustigde in de groene weiden en het kleine riviertje aan zijn voeten, dan doorleefde hij oogenblikken van stil geluk. Niet minder was zijn genot, als hij aan de laatste bocht van een stoffigen weg gekomen, de torens van een vermaarde stad tegen den rooden avondhemel zag omhoogrijzen. Voor deze genietingen van vroeger vindt men in de drukte van het spoorwegstation, waar men thans aankomt, zeker geen vergoeding. Toen was er afwisseling, nu weet men zeker, dat men een kap van ijzer en glas zal zien.


      *) Voordracht van den heer A. W. Weissman, in de vergadering van Bouwkunst en Vriendschap, van 8 November 1899.


[364]


364

      „In die dagen was er geen heerlijker aankomst dan te Venetië. Laten wij, op een herfstochtend, de donkere poorten van Padua doorgaan, en den weg naar het oosten nemen. De weg gaat waterpas, olmboomen staan aan zijn zijden; overal volgeladen festoenen in de wijngaarden, de bladen in purperen schemering; de trossen donkerblauw getint. Dan rijst de weg boven de Brenta en loopt tusschen de rivier en de breede vlakte, aan de noordzijde, die met eindelooze velden van moerbezieboomen en Turksche tarwe bedekt is. De Brenta stroomt langzaam doch krachtig; haar geelgrijs water glijdt tusschen de eentonige oevers, het haast zich niet, treuzelt niet, en slechts hier en daar daar draait een kleine kolk, alsof er iets in dc rivier was geworpen. De dijk aan de noordzijde is stoffig en zonder boomen. De toren van Dolo trilt in de warme lucht, en schijnt niet nader te komen.
      „De zon rijst meer en meer, en verhit de muren van de kleine piazza te Dolo, waar wij van paarden verwisselen. Nu gaat de reis weer verder langs de Brenta, die zich in armen verdeelt, welke zooveel half stilstaande poelen vormen. Aan de overzijde staan een paar Venetiaansche villa’s, zwart, gescheurd, haast bouwvallen. Waar zich eens de kleine tuinen uitstrekten, vindt gij nu slechts modderpoelen; de omheiningen zijn door den tijd vergaan. De marmeren treden, waar de gondels plachten aan te leggen, zijn gebroken en verzakt. Waterplanten groeien er op. Eindelijk gaat de weg naar het noorden, en ter rechterzijde is een open veld, bedekt met wuivend gras. Doch zie dien kant nog niet uit.
      „Vijf minuien later zijn wij in de opkamer van de kleine herberg te Mestre, blij in de koelte van de schaduw. De tafel is bedekt met een laken van twijfelachtige witheid, waarop borden en glazen geplaatst zijn, met broodjes daartusschen, die meer aan strikken van meel dan aan gebak doen denken. Het uitzicht van het balkon is niet vroolijk. Een nauwe straat met een eenzame kerk van gebakken steen en een sombere campanile daarnaast vormt de overzijde. Een klooster vertoont zich, met roode overblijfselen van fresco’s boven de vensters. In de straat loopt een sloot, waaraan een paar kleine huizen slaan, met een rozenprieeltje. De lucht echter, die uil de straat opstijgt, is geen rozegeur, maar afkomstig van knoflook, zeekreeften en gebraden kastanjes, die op stalletjes verkocht worden. De pakkedragers hebben ruzie over onze koffers; wij gaan naar beneden, en doen ons best hen tot bedaren te brengen.
      „Na een paar honderd schreden komen wij aan een kade, waar treden naar beneden voeren. En daar liggen de zwarte gondels van Venetië.
      „Wij stappen in, en glijden door het groene water van een lang kanaal met vlakke oevers. De zeelucht wordt merkbaar, in het westen begint de toren van Mestre te verdwijnen, en daarachter rijzen purperen bergen, als verlepte rozenbladen, flauw tegen den namiddaghemel omhoog – de Alpen van Bassano.
      „Eindelijk maakt ’t kanaal een bocht, langs de lage bastions van het oude fort Malghera. Weer een kanaal, doch nu niet zoo lang. Het wordt wijder, het gras der oevers wordt minder hoog, en eindelijk wordt het vervangen door een strand met wier bedekt.
      „Als wij hier eenige jaren vroege geweest waren, hadden wij aan onze rechterzijde de lagune kunnen zien, en den warmen zuiderhemel, die zich daarover welft. Nu bederft de spoorwegbrug met zijn akelige bogen het geheele gezicht. Aan het einde van die bogen verrijst een rij van lage en verwarde gebouwen, die, als men de vele torens wegdenkt, wel iets van een Engelsche fabrieksstad heeft. Eenige koepels, wazig en blijkbaar op grooteren afstand, verheffen zich in het midden der rij; maar het eerste wat het oog treft is een zwarte rookwolk, die over het noordelijk deel hangt en uit een kerktoren komt. Dat is Venetië.
      „Toen de brug er nog niet was, leverde het gezicht op de stad een schouwspel, dat door geen reiziger ooit vergeten kon worden. Als de gondel de lagune bereikte, na het kanaal van Mestre te hebben verlaten, was de aanblik van Venetië soms een bron van teleurstelling, want, van dien kant gezien, zijn de gebouwen minder eigenaardig, dan die van andere groote Italiaansche steden. Maar dit gebrek werd verborgen door den afstand, en ruimschoots vergoed door de vreemde wijze, waarop de muren en torens schijnbaar uit de diepe zee opstaken. Want het was voor het oog niet merkbaar, dat het groote water met zijn zilveren kabbelingen, zich uitstrekkend van het noorden naar het zuiden, zoo ondiep is; ook de eilanden aan de oostzijde waren niet te zien.
      „De zilte bries, de witte krijschende zeevogels, de hoopen zwart zeegras, dit alles deed aan een oceaan denken, waarop de groote stad rustte. De oceaan was niet blauw, een meer gelijk, zooals de zee, die de kusten van Napels bespoelt, of die onder de marmeren rotsen van Genua sluimert, maar een zee met de bleeke kracht van onze noordelijke golven, en slechts door een geheimzinnige macht in toom gehouden, en veranderd in een stroom van gloeiend goud, nu de zon onderging achter de eenzame, op een eiland gelegen toren van dc kerk, die zoo toepasselijk aan „St. Joris van het zeegras” gewijd is.
      „Als de gondel dichter bij de slad kwam, leek de kust, die de reiziger verlaten had, een lange triestige vlakte, slechts met wat kreupelhout en wilgen bezet. Ten noorden rezen do heuvels van Arqua als purperen piramiden omhoog, door de spiegelende lagune gedragen. Eenige heuvelruggen strekten zich daarachter, uit, en dan kwamen de Alpen, die den geheelen noordelijken gezichtseinder begrensden. Boven Vicenza begonnen de ruwe spitsen, als een muur van blauw, vreemd geland, door wier kloven men de bergen van Cadore zag, niet hun witte toppen door de zon beschenen, als om ze tot een kroon voor de Adriatische zee te maken.
      „Wanneer het oog zich daarvan afwendde, zag men het gloeien der campaniles van Murano, en onderscheidde Venetië, grootsch op de golven rustende.
      „Eindelijk was de stad bereikt, niet door een poort met torens, maar door een inham, die als tusschen twee koraalrotsen werd ingesloten. De reiziger verbaasde zich over de lange rij paleizen met kolommen, over de zwarte gondels, die er voor lagen, over het groene plaveisel van het kanaal, dat telkens door de bries als met rijke figuren werd ingelegd.
      „Voor het eerst zag hij de Rialto-brug haar reusachtigen boog over het kanaal slaan, juist achter het Palazza de’ Camerlenghi. Doch eer die vreemde, teedere boog, sterk als een hol in de rotsen, bereikt was, had de gondelier zijn „Ah! Stali” doen hooren, en had hij den besnebden steven gewend, om het vaartuig in een nauw kanaal te brengen, waar de kroonlijsten der paleizen elkander haast raakten, waar het riemgeplas tegen hel marmer van de muren weerkaatste.
      „Ten slotte bereikte de boot de breede zilveren zee, en verrees de gevel van het Dogenpaleis met zijn roode tinten tegenover de koepels van Santa Maria della Salute, die zoo blank als sneeuw leken. Bij dit gezicht als uit een tooversprookje was het niet te verwonderen, dat de aanschouwer geheel onder den indruk kwam.”


[365]


365

      Het is voor den hedendaagschen reiziger, nu de spoorwegverbinding de afzondering van Venetië heeft doen ophouden, niet meer mogelijk op zulk een wijze Venetië te bereiken. Doch, zoo gij ooit naar de stad der lagunen zoudt willen gaan, dan zou ik u raden den trein te nemen, die te middernacht aankomt. De gondel vervoert u dan in diepe duisternis naar uw hotel, en bij uw ontwaken zal Venetië zich zoo verrassend vertoonen, als gij maar kunt wenschen. Ik ten minste zal nimmer het gezicht vergeten, toen ik uit mijn venster kijkend, den beroemden ingang van het Canal Grande in de morgenzon zag schitteren, met de kerk van La Salute op den voorgrond, en het eiland San Giorgio op den achtergrond, of toen ik, na een paar nauwe straatjes te zijn doorgegaan, op de Piazza stond.
      Ruskin vervolgt: „De laatste paar jaren, die over de geheele wereld zulk een groote verandering hebben gebracht, hadden op Venetië een veel noodlotliger invloed, dan de vijf eeuwen, die daaraan voorafgingen. Het fraaie stadsgezicht bij de nadering is nu niet anders te zien dan door het raampje van een spoorwagen, als de trein verplicht is op de brug langzamer te rijden. Vele paleizen zijn voorgoed bedorven, andere werden ontheiligde bouwvallen. Toch is er nog zooveel te zien, dat de oppervlakkige reiziger, als hij vertrekt, vóór de verbazing over het vreemde bij hem verdwenen is, niet vermoedt, dat de stad zulk een nederigen oorsprong had, en niet bemerkt, in welk een staat van verval zij thans verkeert.
      „Ik benijd ten minste diegenen niet, in wier hart de verbeelding, die altijd zoo weldadig werkt, gestorven is, zoodat zij hen niet meer heen helpen kan over pijnlijke indrukken, niet meer verheffen kan boven het gemeene, niet meer verbergen kan wat uit den toon valt, zelfs niet te Venetië, dat zulke heerlijke herinneringen opwekt, dat zoo allesovertreffend is in zijn schoonheid.
      „Het Venetië van de hedendaagsche schrijvers is van zeer jonge dagteekening; het is als een tooneelstuk, dat alleen bij kunstlicht vertoond kan worden. Zoodra het werkelijke licht der waarheid het beschijnt, blijft er niets van over.
      „Geen enkel gevangene, wiens naam waard is in herinnering te blijven, is ooit de „brug der zuchten” overgegaan, die voor Byron het voornaamste van geheel Venetië scheen. Geen Koopman van Venetië heeft de Rialtobrug gezien, die nu door den reiziger als iets zoo merkwaardigs wordt beschouwd. Het standbeeld, dat Byron door Faliero doet aanspreken, als ware het een zijner groote voorvaderen, werd opgericht voor een condottiere, toen Faliero reeds honderd en vijftig jaar dood was. De meest in het oog vallende stadswijken zijn sedert drie eeuwen zoo veranderd, dat als Enrico Dandolo of Francesco Foscari uit hun graven konden opstaan, en op een galei den ingang van het Canal Grande konden binnenvaren, waar de treden van La Salute uit het water rijzen, zij niet zouden weten waar zij waren, en de groote stad niet zouden herkennen, wie ter wille en door wier ondankbaarheid zij vergrijsd ten grave gebracht werden. De overblijfselen van hun Venetië liggen verborgen achter de reusachtige gebouwen, die de vreugd waren van het volk, toen het zijn verval tegemoet ging; men moet hen zoeken op pleintjes, waar het gras tusschen de steenen groeit, in stille steegjes, aan sombere kleine kanalen, waar de golven hun grondslagen sinds vijf eeuwen ondermijnden, en hen weldra geheel ten val zullen brengen. Wij zullen die overblijfselen bijeengaren, om daaruit althans eenig denkbeeld van de verdwenen slad te krijgen, een slad die, duizendmaal schooner dan de tegenwoordige, niet door de gril van een vorst of door de praalzucht van edellieden verrees, maar door mannen met ijzeren handen en geduldige harten werd opgebouwd.”
      Het eerste gedenkteeken, dal Ruskin bespreekt, is de kathedraal te Torcello. Het hoofdstuk, daaraan gewijd, behoort tot de fraaiste van het boek. Ruskin gaf in 1879 eenige critische aanteekeningen op zijn eigen werk in het licht. Hij noemt daar onder anderen den zin over de macht der verbeelding, dien ik straks voor u vertaalde, een der beste, die hij ten papiere bracht, maar erkent, dat hij bij liet hoofdstuk over Torcello van een verkeerde onderstelling is uitgegaan, omdat niet die stad, maar Aquileja de moeder van Venetië was. Hij verontschuldigt zich, dat hij dit hoofdstuk niet heeft doen vervallen, doch de lezer, die hier weer een uitmuntende beschrijving van het stadje en zijn gedenkteekenen geniet, zal er niet rouwig om zijn, dat dit gedeelte behouden bleef. Ware het niet, dat de gebouwen van Venetië zelf thans onze aandacht vragen, ik zou u gaarne de vertaling van dit voortreffelijk hoofdstuk geven.
      Ook het hoofdstuk over Murano, de stad waar de Venetiaansche glasblazers wonen, ga ik voorbij, om Ruskin over de kerk van San Marco te hooren. Hij begint met de legenden te bespreken, die omtrent de kerk en haar stichting gaan. Die legenden zijn belangwekkend genoeg, doch ik moet de lezing aan u overlaten.
      Omtrent den stichtingstijd van het gebouw zegt Ruskin: „De voornaamste deelen der kerk zijn uit de elfde eeuw, de Gothische bijvoegselen uit de veertiende, de herstelde mozaïeken uit de zeventiende eeuw.”
      Mijn verblijf te Venetië was een klein paleis uit de 15e eeuw, op den hoek van het Canal Grande en den Rio dei Barcaroli. Aan de achterzijde kwam het huis uit op den Campo San Moisé, en de straat van dien naam. Het is daar, dat ook Ruskin ons brengt, als hij ons de Piazza wil doen bezoeken. Zoo krijgt gij dan een beschrijving van wat ik zelf zag — maar schooner, dan ik haar ten papiere had kunnen brengen.
      „Wij bevinden ons in een geplaveide steeg, op zijn hoogst twee meter breed, vol menschen en schreeuwende venters, wier straatgeroep, beginnende met een schrille kreet, en eindigende als in een geluid van koperen instrumenten, tusschen de hooge gevels bepaald oorverdoovend is. Boven ons zien wij in vreemde verwarring, ruwe vensterluiken, ijzeren balkons, schoorsteenpijpen en boogvensters met overstekende drempels van steen uit Istrië. Hier en daar een paar groene bladen, als een vijgeboom over den muur van een binnenplaats zijn takken naar buiten steekt, en onze aandacht vestigt zich op de smalle strook hemelblauw omhoog.
      „Aan wederszijden een reeks van winkels, zoo dicht mogelijk op elkander gedrongen tusschen de vierkante steenen pijlers, die de eigenlijke gevels dragen. De puien der aanzienlijkste winkels zijn beglaasd, doch voor het meerendeel zijn ze afwezig, en zijn de koopwaren eenvoudig op banken en tafels in de open lucht uitgestald. Daar het licht slechts uit het steegje kan komen, zijn de winkels donker, zoodat dc tegen den achtermuur onder een beeld der Madonna geplaatste flauwe lamp duidelijk van buiten zichtbaar is De minder vrome winkelier heeft zijn lamp niet aangestoken en vergenoegt zich met een stuiversprent, maar de meer godsdienstige heeft een gekleurde plaat, in een kastje gezet met een verguld lijstje eromheen, een paar verlepte bloemen erbij en een schitterende verlichting.


[366]


366

      „Bij den fruitverkooper, waar het ooft opgehoopt ligt, heeft de Madonna een overhuiving van versche laurierbladen. De koperslager daarnaast heeft geen licht; in zijn winkel ziet men niets dan de flauwe glans der figuren op de gedreven koperen pannen. Dan komt een „Vendita Frittole e Liquori”, waar de H. Maagd, met een vetkaars naast haar, troont boven heerlijke gerechten, wier samenstelling het maar beter is niet te weten.
      „Doch verderop, in het voornaamste wijnhuis der straat, is de Madonna in volle pracht, boven vaten ouden wijn, met flesschen Maraschino daarnaast. Twee roode lampen hangen voor haar; maar ’s avonds, als de gondeliers hier hun geld komen verdrinken, krijgt zij een geheele kandelaar vol kaarsen.
      „Zoo komen wij aan de brug, die ons naar het Campo San Moisé brengt, waar de eigenlijke toegang tot de Piazza begint. Maar van deze Bocca di Piazza (mond van het plein) is het Venetiaansche karakter verdwenen, vooreerst door den verschrikkelijken Barokgevel van San Moisé, dien wij later zullen beschouwen, en dan omdat de winkels allen gemoderniseerd zijn, terwijl het eigenlijke volk op straat vermengd is met vreemdelingen, vooral Engelschen en Oostenrijkers, die heen en weer slenteren.
      „Wij verhaasten onze schreden, om onder de galerij te komen, en dan zijn wij de vreemdelingen plotseling vergeten. Want tusschen de bogen straalt een schitterend licht, de reuzentoren van San Marco rijst uit het marmeren plaveisel, en aan iedere zijde zetten zich de booggalerijen in geregelde orde voort, alsof de oude huizen uit de donkere steeg van daareven door een onzichtbare hand van elkander waren geschoven en hun vervallen muren veranderd waren in sierlijke zuilen en behaaglijk beeldhouwwerk.
      „Wel mochten zij dus uit elkander wijken, want in dc verte verrijst een vizioen. Wij onderscheiden een menigte van zuilen, tot een piramide van kleurig licht opgetast als een schat van goud, opaal cn paarlmoer. Vijf boogopeningen zijn met mozaïeken getooid, met beeldhouwwerk bezet van albast, dat helder als barnsteen is en teer als ivoor, dat palmbladen en leliën, druiventrossen en granaatappelen, vogels tusschen een reusachtig gietwerk van knoppen en pluimen voorstelt. In het midden buigen zich statige engelen met lange gewaden en schepters, boven de poorten naar elkander; hunne vormen zijn wazig, haast overschitterd door den gouden grond, die tusschen de bladeren naast hen glanst; zoo straalde het morgenlicht door de takken van Eden’s hof, toen de engelen voor zijn poorten de wacht hielden.
      „De muren der portieken zijn bezet met zuilen van jaspis, porfier, diepgroene serpentijnsteen en marmer, dat zijn blauwe aderen door de zon kussen laat; de azuren schaduwen tusschen de zuilen gelijken op de golfjes der zee, die het stuivende zand bespoelen. De kapiteelen prijken met velerlei samenstel van lijnen, bossen van bladeren, acanthusgroen en wijnloof, geheimzinnige teekenen, allen eindigende in het kruis.
      „In de breede bogen is het heelal verbeeld — engelen, de teekenen van den dierenriem, het menschelijk bedrijf in alle jaargetijden. En hooger glanst een rij van glinsterende spitsen, en witte bogen en roode bloemen, een heerlijke overvloed, waartusschen de Grieksche paarden hun breede borst in gulden kracht doen stralen en de leeuw van St. Marcus tegen een blauwen achtergrond met sterren bedekt uitkomt.
      „De spitsen lossen zich op in schuim van marmer, dat tegen den blauwen hemel opspat, alsof de branding van het Lidostrand, bevroren, door zeegodinnen met koraal en amethist was ingelegd.
      „En welken indruk maakt nu die pracht op de voorbijgangers? Gij kunt den geheelen dag voor den gevel op en neer loopen, en gij zult niemand zien, die hem met één blik verwaardigt. In de portieken hebben neringdoenden hun stalletjes opgeslagen. Rondom het plein voor de kerk praalt koffiehuis aan koffiehuis, waar de luie Venetianen uit den burgerstand hun onbeteekenende dagbladen lezen. Onder de vesper speelt de stafmuziek, en de krijgshaftige tonen vermengen zich met den orgelgalm. De marseh overstemt het gebed, en het volk dringt zamen om de muzikanten. Overal liggen mannen als hagedissen in de warme zon te slapen. Schreeuwende kinderen laten hun centesimi al spelende op het marmer vallen. En op dit alles zien Christus cn Zijn engelen den geheelen dag neder.”
      Deze schildering is nog in hoofdzaak juist. Slechts waakt de politie thans beter dan vroeger tegen de slapers en de kinderen, en brengt de kapel nu klassieke muziek ten gehoore. Ook staan, zelfs al is het reisseizocn nog niet aangebroken, benden vreemdelingen, met de bekende roode boekjes in de hand, den gevel aan te gapen. Maar hun belangstelling is niet die, welke Ruskin wenscht.

(Wordt vevolgd.)