De Opmerker/Jaargang 34/Nummer 47/Martena-state

Martena-state
Auteur(s) P.H. Scheltema
Datum Zaterdag 25 november 1899
Titel Martena-state
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 43, 47, 376
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

MARTENA-STATE.

      De kerkvoogden van de Ned. Herv. gemeente te Cornjum, gem Leeuwarderadeel, hebben aan den Gemeenteraad van Leeuwarden een adres ingediend omtrent het slot „Martena State”, met bijbehoorende gronden en gebouwen, indertijd aan hen gelegateerd op voorwaarde van goed onderhoud, daar het anders aan de gemeente Leeuwarden vervallen zal.
      Het slot is thans in zulk een vervallen en verwaarloosden toestand geraakt, dat herstelling daarvan bijna gelijk zou staan met eene algeheele vernieuwing, en de opkomsten van genoemde eigendommen zijn zoo gering, dat zij geheel onvoldoende zijn, om daarmede zelfs eenigszins belangrijke kosten van onderhoud van het slot te kunnen bestrijden.
      Kerkvoogden zijn derhalve niet in staat aan de bij het testament gestelde voorwaarden te voldoen; zij zijn echter van oordeel in des erflaters geest te zullen handelen, door op de plaats van het slot een gebouw te stichten naar een daarvan opgemaakt ontwerp.
      Zij meenen evenwel geen vrijheid te hebben tot de verbouwing over te gaan, zonder eenige zekerheid te hebben verkregen omtrent de mogelijke gevolgen van zoodanige handeling, en hebben daarom aan den Gemeenteraad van Leeuwarden een adres ingediend, inhoudende het verzoek te willen verklaren of als zijn gevoelen te willen uitspreken, dat hunne gemeente door vernieuwing van het slot niet zal worden geacht de genoemde voorwaarde te hebben geschonden en de gemeente Leeuwarden deswege geen aanspraken op het gelegateerde zal doen gelden.

      Het bovenstaand bericht trok eenige dagen geleden in „De Telegraaf” mijn aandacht. Het bevat in korte woorden het laatste hoofdstuk van de geschiedenis van een zoo groot aantal monumenten, dat velen er niet anders in zullen zien dan den natuurlijken loop der dingen en zich wellicht zullen verwonderen, dat nog iemand zich warm maakt daarover en zich kan voorstellen, dat daaraan door een artikeltje in „De Opmerker” nog iets zou zijn te veranderen.
      Maar al moge het regel zijn geworden, dat aan al hetgeen nog van historische monumenten is overgebleven, met name in Friesland, ten slotte het vonnis te wachten staat, dat nu als een donkere wolk boven Martena-state hangt, ben ik toch de meening toegedaan, dat de bouwkundige kringen niet mogen toelaten, dat hier „la mort sans phrase” wordt uitgesproken.
      Ik schaam mij niet te bekennen, dat ik den toestand van Martena-state niet ken, omdat ik mijne onkunde ten dezen opzichte deel met de meeste der vakgenooten, en zelfs diegenen daaronder, welke, als ik, nog een warme belangstelling koesteren voor onze historische monumenten, wel grootendeels nooit te Cornjum zullen zijn geweest.
      Hoe lang zal ons nog een inventaris onzer monumenten blijven ontbreken, waarin men in gevallen als dit het noodige kan naslaan, om te kunnen beoordeelen of ’t gevaar, dat dreigt, ernstig is of niet en of het werkelijk de moeite waard is, zich voor het behoud van het bedreigde monument in de bres te stellen. Wie uit eigen waarneming in dit geval inlichting kan geven, zwijge niet.
      Mij staat op het oogenblik alleen ten dienste de „Tegenwoordige staat van Friesland, Anno 1786” waarin ik aangeteekend vind:
      „Konjum of Kornjum, bij welk dorp verscheiden fraaie plaatsen zijn, vooral Martena-state”, en verder vermeld wordt, dat deze state toenmaals kort te voren bewoond was geweest door vier opeenvolgende generaties van het bekende geslacht van Burmania en vroeger, namelijk in 1504, door Duco van Martena, in de geschiedenis welbekend. De kerk van Kornjum, met hare opkomsten, is ook een stichting van het laatstgenoemde geslacht, dat onder de Friesche edelen een der eersten is geweest, die ziclt tegen de Spaansche dwingelandij hebben verzet; zelfs zijn in dit huis de voornaamste vergaderingen te dien einde gehouden.
      Uit een en ander blijkt voldoende, dat wij hier met een historisch huis te doen hebben, dat misschien uit een architectonisch oogpunt in den loop der tijden veel van zijn aanzien verloren heeft, maar wanneer het type van de Oude Friesche state er nog in te onderkennen valt, dan is dit een voldoende reden, om voor het behoud te pleiten.
      En zal hiervan nu geen steen op den anderen blijven, zal men den slooper zonder protest zijn gang laten gaan?
      Zal men als elders de oude moppen, die door den metselaar voor een nieuw gebouw niet mooi genoeg geacht worden, zien gebruiken in den straatweg?
      Zeer waarschijnlijk wel, en denkelijk spoedig, want de voortvarende kerkvoogden hebben het ontwerp voor het nieuwe gebouw, dat zij van plan zijn te stichten, alvast maar laten gereedmaken, zoo zeker schijnen zij wel te zijn, dat de gemeente Leeuwarden hoegenaamd geen bezwaar tegen hun plannen zal opperen.
      Wanneer het bovenaangehaalde courantenbericht met juistheid den inhoud van het adres weergeeft, dan moet dit een merkwaardig stuk zijn, waarin het achtbaar college zonder blikken of blozen erkent de verplichting, die het bij de aanvaarding van het legaat op zich heeft genomen, eenvoudig te hebben genegeerd en dat wel zonder eenige zakelijke verontschuldiging voor dit verzuim aan te voeren. Want hoe is de bewering, dat de inkomsten geheel onvoldoende zouden zijn, om daarmede zelfs eenige belangrijke kosten van onderhoud van het slot te kunnen bestrijden, te rijmen met de plannen tot stichting van een nieuw gebouw?
      Wanneer de opbrengst der afbraak alleen daarvoor voldoende is, dan rijst het vermoeden, dat er toch nog heel wat overeind staat, dat wellicht waard is bewaard te blijven.
      In tegenstelling met de opvatting van kerkvoogden geloof ik, dat de gemeente Leeuwarden in den geest des erflaters zal handelen door de voorwaarden der testamentaire beschikking te handhaven. Zij heeft in elk geval in haar recht tot naasting een krachtig middel in handen, om, op welke wijze dan ook, een historisch gedenkteeken voor ondergang te behoeden.

P. H. Scheltema.