De Opmerker/Jaargang 34/Nummer 51/Bastiaan de Greef Janszoon

Bastiaan de Greef Janszoon
Auteur(s) A.W. Weissman
Datum Zaterdag 23 december 1899
Titel Bastiaan de Greef Janszoon
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 34, 51, 403-406
Opmerkingen Abraham Nicolaas Godefroy vermeld als A.N. Godefroy, Pieter Alexander van Boetzelaer als Van Boetzelaar, Franz Schubert als Schubert, Charles Percier als Percier, Pierre Français Léonard Fontaine als Fontaine, Martinus Schouman als Schouman, Martinus Gerardus Tetar van Elven als Tetar van Elven, Hendrick de Keyser als Hendrik de Keyzer, John de Koningh als De Koningh, Jan David Zocher als Zocher, Jacobus van Niftrik als J.G. van Niftrik
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[403]


[...]


BASTIAAN DE GREEF JANSZOON.

      Wanneer de man, dien wij deze week ter aarde besteld hebben, deze regelen, aan zijne nagedachtenis gewijd, had kunnen lezen, dan zou hij, die wars was van al wat naar vertoon zweemde, het betreurd hebben dat zij geschreven en openbaar gemaakt waren. Hij behoorde niet tot diegenen, die hunne autobiographie al sinds jaren in een laadje hebben klaar liggen, opdat, zoo de dood hen verrassen mocht, het nageslacht niet in twijfel kan komen over het geleden verlies. Integendeel, zelfs de weinigen, met wie hij op vertrouwelijken voet verkeerde, vernamen nooit iets van zijn vroeger leven. Was niet de heer A. N. Godefroy, zijn anders trouwe vriend, zoo welwillend geweest mij eenige mededeelingen te doen, ik had niet veel omtrent De Greef hier kunnen neerschrijven.
      Het was in Mei 1882, dat ik een briefje van den stads-architect ontving, met het verzoek hem op zijn bureau ten raadhuize te willen bezoeken. Ik was destijds als hoofdopzichter bij een particulier architect werkzaam, en met een ietwat angstig gevoel ging ik naar het Prinsenhof, vreezende dat ik mij op de een of andere wijze aan een vergrijp tegen de bouwverordeningen had schuldig gemaakt, en daarover onderhanden genomen zou worden.
      Men wees mij een kamer, waar ik wachten moest. Het stevig eikenhouten kantoor-ameublement scheen niet gebruikt te worden. Aan den wand hing een groot schutterstuk; boven de deur prijkte het geschilderd portret van baron Van Boetzelaar, die burgemeester van Amsterdam was geweest. Het meest werd echter mijn aandacht getrokken door allerlei zilverwerken, blijkbaar feestgeschenken, die, in gezelschap van een borstbeeld van Michelangelo en een statuet van Rembrandt slechts ten deele ontpakt op een tafel stonden.
      Na eenigen tijd trad de heer De Greef binnen, en wel geheel anders, dan ik hem mij had voorgesteld. Het frissche gelaat, met zijn peinzende en toch vriendelijke blauwe oogen, werd omlijst door een grijzenden baard, zooals Koning Willem II dien placht te dragen. De eenigszins gebogen gestalte verried alleen den man op jaren; de groote zorg, aan het toilet besteed, deed mij in den stads-architect iemand van smaak en opvoeding vermoeden.
      Het onderhoud eindigde daarmede, dat ik de mij aangeboden stedelijke betrekking aanvaardde, nadat mij toegestaan was pas den 1n November daaraanvolgende in dienst te treden. En zoo werd mij een plaats naast De Greef aangewezen; acht jaar lang heb ik met hem iederen dag aan dezelfde tafel gezeten. Aanvankelijk was hij zeer gereserveerd tegenover mij, totdat het ijs gebroken werd. Doch niet vrouw Architectura, doch vrouw Musica heeft als ijsbreekster gediend.
      Het oude Parklokaal, waar zooveel goede muziek ten gehoore was gebracht, werd destijds afgebroken, om plaats te maken voor den te onzaliger ure ondernomen Parkschouwburg. Het orkest gaf toen uitvoeringen onder Wedemeijer in verschillende lokalen, om eindelijk in de zaal van den Werkenden Stand Zondagochtend-concerten te geven, die uitsluitend aan klassieke muziek waren gewijd. De Greef was daar een trouw bezoeker, en op een stil galerijplaatsje zat hij te genieten. Toen hij ook mij daar eens had opgemerkt, begon hij een paar dagen daarna een gesprek over de uitvoering en de groote symphonie in C van Schubert, die daar gemaakt was. En toen bemerkte ik, welk een uitstekend musicus De Greef was. Later, toen het mij vergund werd hem in zijn woning, waar anders het profanum vulgus verre moest


[404]


404

blijven, af en toe te bezoeken, mocht ik van zijn klavierspel genieten.
      Meer en meer werd het mij duidelijk, welk een fijn beschaafd man De Greef was. Zijn belezenheid verbaasde mij; al wat er nieuws in de moderne talen uitkwam, schafte hij zich steeds aan, en zoo bleef hij voortdurend van alles op de hoogte. Lezen en muziek waren zijn eenige uitspanningen, althans in den tijd, dal ik het voorrecht van zijn kennismaking had. Zijn leven was eenzaam; alleen met Godefroy, een trouwen vriend zijner jeugd, had hij geregeld verkeer.
      De Greef was een van die architecten, die, naar het voorschrift van Vitruvius, aan algemeene ontwikkeling groote waarde hechten. Onder de oudere generatie vond men er meer dan onder de jongere; om bij de nog levenden te blijven noem ik alleen Godefroy als voorbeeld van zulk een universeel man. Degelijke weienschap vormde bij die oudere architecten het stevig fundament, waaraan de nieuwere, die altijd maar schermen met kunst, helaas te weinig waarde hechten.
      Dat De Greef een uitmuntend teekenaar was, bewezen de kleine schetsboekjes, die hij altijd bij zich droeg, en waarin hij, met schrijfpen of potlood, op artistieke en smakelijke wijze door een geestig „croquis” in een oogwenk zijn denkbeelden duidelijk wist te maken. Was zulk een boekje niet gauw genoeg bij de hand, dan nam hij het eerste het beste papier, dat hij onder zijn bereik vond. Zoo zijn op omgekeerde kruisbanden, briefomslagen, schutbladen, ja zelfs winkelzakjes, deze geestige schetsen neergeworpen. Vriendenhanden hebben soms deze „vliegende bladen”, waaraan De Greef geen de minste waarde hechtte, bijeengegaard.
      Wie zoo kon schetsen, moest een bekwaam teekenaar geweest zijn. De portefeuilles der gemeente Amsterdam bevatten dan ook menig meesterlijk geteekend blad van zijn hand, afkomstig uit de jaren 1834–1856.
      En het is niet te verwonderen, dat De Greef het zoover in de kunst heeft gebracht. Hij had haar als het ware met de paplepel reeds ingekregen. Want zijn vader, Jan de Greef, was een architect van buitengewoon talent. Hoezeer hij dien vader vereerde, blijkt wel het best daaruit, dat hij zich nog als een-en-tachtig-jarig grijsaard met trots „Janszoon” schreef.
      Jan de Greef was pensionnaire van den „lammen Koning” Lodewijk Napoleon geweest. Hij had als zoodanig te Rome bij Percier en Fontaine gestudeerd, hij had de werken der klassieken en der Renaissane door eigen aanschouwing leeren kennen. Toen het Genootschap „Architectura et Amicitia” in 1885 zijn tentoonstelling hield, hebben daar de teekeningen van Jan de Greef de algemeene bewondering gewekt. De lessen van den kunstschilder Schouman zijn hem van groot nut geweest.
      Het paleis in het Noordeinde te ’s-Gravenhage liet Koning Willem I door Jan de Greef verbouwen. Gedurende de verbouwing bewoonde de architect met zijn gezin daar eenige vertrekken, en zoo heeft Basliaan de Greef den 9n Februari 1818 in een koninklijk paleis het levenslicht aanschouwd. Maar hij heeft zich daar nooit op beroemd, ja er zelfs nooit tegen iemand een woord over gerept. Pas na zijn overlijden kwam ik deze bijzonderheid van zijn vriend Godefroy te weten.
      Onder de werken van Jan de Greef behoort ook het tegenwoordig paleis Soestdijk, dat door de natie aan den toenmalige kroonprins, den overwinnaar van Quatre-Bras, was geschonken.
      Later nam het stads-fabriekambt van Amsterdam den bekwamen bouwmeester in zijn dienst, om hem met den bouw van het Gerechtshof en de inrichting van het Entrepôtdok te belasten. Hier toonde De Greef zich een uitmuntend practicus.
      Kort nadat Jan de Greef overleden was, kwam zijn zoon Bastiaan, den 16n December 1834, in dienst van Amsterdam. Juist vijf-en-zestig jaar later zou hij den laatsten adem uitblazen.
      Zijn teekenstudiën maakte hij deels bij zijn vader, die als stads-architect zijn woning aan den Timmertuin had, deels op de Academie, die in de zalen boven de beurs op het Rokin zetelde, en door den ouden heer Tetar van Elven geleid werd.
      In de eerste jaren, dat de jonge De Greef aan het stads-fabriekambt verbonden was, viel de slooping van twee der beste gebouwen, door Hendrik de Keyzer gesticht, namelijk de Haarlemmerpoort en de beurs. Had De Greef eenige jaren langer geleefd, dan had hij nog de afbraak van de gebouwen, daarvoor toen in de plaats gekomen, kunnen aanschouwen. Doch een gunstig lot heeft hem dit verdriet bespaard.
      De Willemspoort, zoo gedoopt omdat door haar Koning Willem II zijn blijden intocht hield, toen hij in 1840 gekroond zou worden, is ontworpen door den toenmaligen directeur van het stads fabriekambt Alewijn. Maar de teekeningen zijn door De Greef vervaardigd en veilig mag worden aangenomen, dat ook het ontwerpen grootendeels zijn werk is geweest. Doch, en dit is karakteristiek voor hem, hij heeft zich daar nimmer over uitgelaten. Wel placht hij mij erop te wijzen, hoe de steenhouwers, die de zuilen gehakt hadden, zich in de entasis vergisten, zoodat, toen de fraaie Korinthische kapiteelen, vervaardigd door den beeldhouwer De Koningh, die ook aan de kapiteelen der Madeleine-kerk te Parijs had gewerkt, geplaatst waren, de aanloop onder de astragaal grooter moest worden, dan de klassieke regelen voorschreven.
      Velen zullen met mij de aanstaande slooping van de Willemspoort betreuren. Als een bouwwerk uit dien tijd onderscheidt zij zich gunstig. Toen verleden jaar het gebouw versierd was, werd het algemeen geprezen. De raadsleden, die nu zoo lichtzinnig tot de afbraak besloten, zullen bij het nageslacht niet veel roem oogsten voor hun besluit.
      In den tijd, dat de Willemspoort werd gesticht, valt ook de eerste „beurs-questie”. Zij werd al even arbitrair opgelost als de tweede, zij heeft tot niet minder twistgeschrijf aanleiding gegeven.
      Door welke invloeden Zocher, aan wien niemand aanvankelijk gedacht had, met zijn ontwerp de zege behaalde, behoeft hier niet nader te worden uiteengezet. Misschien zal de historicus van 1950 opmerken, dat in 1896 de geschiedenis zich, als zoo dikwijls, herhaalde.
      Het ontwerp van Zocher is, van 1841 tot 1845, onder leiding van De Greef uitgevoerd. Bij dit gebouw begon Godefroy, onder de hoede van zijn ouderen vriend, zijn architectonische loopbaan. Er bestaan nog legenden van de vroolijke feesten, die op het werk gevierd zijn, en waaraan De Greef, als levenslustig jongeling, deelnam. Maar dat vroolijkheid gepaard ging met kennis, ijver en zorg, bewijst dit bouwwerk, dat, afgescheiden van zijn kunstwaarde, een meesterstuk van uitvoering mag worden genoemd.
      De bouw vond plaats in het vroegere bed van de rivier de Amstel, en de slappe bodem leverde groote moeilijkheden op, die echter ten slotte overwonnen werden. Reeds in 1848, dus drie jaar nadat de beurs door Koning Willem II plechtig geopend was, moest het middenplein overdekt worden, daar de beursbezoekers niet langer verkozen aan weer en wind te worden blootgesteld. De heer Pierson was destijds


[405]


405

directeur van het stads-fabriekambt, en onder zijn bewind heeft De Greef de overkapping tot stand gebracht, zonder dat de beurs buiten gebruik gesteld behoefde te worden. Het werk was nog niet gereed toen, in Maart van 1848, ook te Amsterdam oproerige bewegingen plaatsvonden. Er werden toen bijzondere maatregelen genomen om te beletten, dat de onruststokers zich van de buitenstaande bouwmaterialen als projectielen zouden bedienen.
      Onder de bouwwerken uit dezen tijd moet ook genoemd worden het ontvanggebouw van de Westerbegraafplaats, dat in zijn sobere klassieke vormen, vooral vroeger, toen de omgeving nog niet door fabrieken, een kanaal en speculatie-woningen ontsierd was, een goed effect maakte.
      Het stads-fabriekambt, dat in zijn organisatie nog vrijwel die der 16e eeuw nabijkwam, zou echter den langsten tijd hebben bestaan. In 1856 werd de afdeeling Publieke Werken, die wij thans nog kennen, ingericht, nadat, sedert de invoering der gemeentewet, de „commissaris” door een „wethouder” was vervangen. Het technisch beheer werd toen opgedragen aan een stads-architect, een stads-ingenieur en een directeur, die echter niet boven, doch naast de twee andere titularissen stond.
      De Greef werd nu tot stads-architect aangesteld, terwijl Van der Sterr als stads-ingenieur optrad en Verhey de directeurs-betrekking aanvaardde.
      Toen in 1873 echter de directeur overleden was, werd er weder gereorganiseerd, en kwamen architect en ingenieur onder den directeur te staan.
      Van 1856 tot l890, toen De Greef wegens zijn gevorderden leeftijd een welverdiende rust ging genieten, heeft de gemeente Amsterdam bijzonder veel doen bouwen. Eene opsomming ook maar van de voornaamste stichtingen uit dien tijd zou reeds kolommen vullen. Terwijl in het eerst de middelen slechts met groote zuinigheid waren toegestaan, werden, vooral sinds 1880, de koorden der beurs wat minder strak gehouden.
      Met het toenemen der werkzaamheden werden ook de helpers talrijker. De Greef wist die niet slechts te kiezen, maar ook te waardeeren. Hij bepaalde zich er toe, met juist inzicht, overal de groote trekken aan te geven, het aan zijn helpers overlatende, de details uit te werken, zonder hen aan enge banden te leggen.
      Doch, ik mag het hier wel zeggen, niet alle medewerkers waren bestand tegen de vrijheid, die hij hen liet. Terwijl De Greef, toen hij nog slechts hulpkracht was (en welk een hulpkracht!) zich steeds bescheiden op den achtergrond hield, moest hij van sommige zijner medewerkers gansch andere ervaringen opdoen.
      Geholpen door al te gewillige dagbladschrijvers, trachtten die ondergeschikten hunne verdiensten en bekwaamheden te doen uitschijnen ten koste van hem, die toch de stads-architect was, en zonder wien zij niets vermochten.
      Gelukkig heeft het echter ook niet ontbroken aan helpers, die een andere en betere opvatting hadden van hun taak, en werden De Greef’s groote verdiensten officieel gehuldigd, ofschoon hij deze hulde nimmer gezocht, veel minder begeerd heeft. Toen in 1874 de sedert afgebrande Stadsschouwburg herbouwd was, werd De Greef door den Koning tot officier in de orde van de Eikenkroon benoemd. Ik heb hem echter dat onderscheidingsteeken nimmer zien dragen. Het verhaal ging, dat hij, na zijn ridderorde ontvangen te hebben, zonder haar in burgemeesterskamer kwam, en daar toen een zacht verwijt moest hooren, dat hij zijn roset niet droeg. Sinds zorgde hij er steeds voor, haar in zijn zak te hebben, om er in de wachtkamer zijn knoopsgat mede te tooien, maar haar daar ook weer weg te bergen, zoodra hij bij de heeren geweest was. Het kan zijn, dat dit verhaal slechts een legende is, doch het past geheel in het karakter van den overledene.
      En toch heb ik De Greef verheugd gezien, toen hij wederom geridderd was. Die tweede onderscheiding viel hem te beurt, toen hij, nadat het Rijksentrepôtdok aan de gemeente was overgegaan, de betrekking van directeur dier instelling van 1856 af zonder honorarium had waargenomen. Het „Dok” waaraan de naam van zijn vader zoo nauw was verbonden, vond in hem een zorgvuldig beheerder. Zijn medebestuurderen, tot de deftigste handelskringen behoorende, hebben zijn zorg steeds ten zeerste gewaardeerd. En het lint van den Nederlandschen Leeuw hebben wij allen op zijn borst gezien. Op hem was het „Virtus nobilitat” in den volsten zin des woords toepasselijk.
      Talrijke gedenkdagen zijn er in het leven van De Greef voorgekomen. Hij trachtte, doch natuurlijk tevergeefs, ze geheim te houden, en het gelukte hem nog minder zich aan feestbetoon te onttrekken. Maar de kostbare geschenken, hem bij zulke gelegenheden vereerd, waardeerde hij minder dan de goede bedoelingen van de gevers. Hij hechtte er zoo weinig waarde aan, dat hij ze in zijn stadhuiskamer half ingepakt liet. Dat was de verzameling, waarover ik mij zoo verbaasde, toen ik mijn eerste onderhoud met De Greef had.
      Den 16n December 1884, toen de stads-architect zijn gouden feest als gemeente-ambtenaar vierde, wilde het personeel dien dag niet onopgemerkt voorbij doen gaan. Doch welk geschenk te kiezen? Men besloot hem een frisschen lauwerkrans, met de stedelijke kleuren versierd, aan te bieden. En, o wonder, deze eenvoudige en zeker niet kostbare gave werd door hem met zichbaar welgevallen niet alleen aanvaard, maar ook medegenomen. Nog jaren later, toen de krans al geheel verdord was, heb ik haar boven zijn geliefde pianino zien hangen.
      Mij voegt groote dankbaarheid jegens den overledene, omdat zijn ijverige bemoeiingen mij de eer verschaft hebben zijn opvolger te zijn geworden. Ik was aanvankelijk niet voornemens te solliciteeren, doch hij moedigde mij aan en deed wat in zijn vermogen was, om mijner benoeming bevorderlijk te zijn. Doch van dit laatste hield hij mij geheel onkundig. Pas na de steming in den Raad vernam ik van anderen, wat hij ten mijnen behoeve gedaan had.
      En toen de moeilijke dagen van Mei 1894 voor mij aanbraken, en ik gedwongen werd mijn ontslag als gemeente-architect te nemen, toen heeft De Greef mij wederom bemoedigend toegesproken en opgebeurd. Wanneer hij toen iets had kunnen doen, om den slag van mij af te wenden, hij zou het in ’t werk hebben gesteld. Doch hij zag in, dat men geen architect in gemeentedienst meer begeerde, en dat het doel was de betrekking op te heffen, zooals ook kort daarna geschiedde. Onder deze omstandigheden zouden zijn pogingen nutteloos zijn geweest.
      Heb ik groote reden, om De Greef erkentelijk te zijn, wie zal zeggen, hoeveel anderen hij op de een of andere wijze welgedaan heeft? Hij liet zich daar nooit over uit, en slechts van ter zijde vernam men soms bij toeval daar iets van.
      Gedurende de acht jaar, dat ik naast hem op zijn bureau zat, heb ik wat „kleyne luyden” daar zien binnenkomen, om hem hun beklag te doen. Hij hield zich dan eerst, alsof hij zeer barsch was, maar het kostte hem moeite die rol lang vol te houden en het einde was steeds, dat hij in den zak tastte.
      Maar hoe vriendelijk van aard en hoe zacht van


[406]


406

karakter hij wezen mocht, men moest hem niet te na komen. Want De Greef kon toornen; zijn booze stemming duurde evenwel nooit lang, en voor wrok of haat was in zijn nobel hart geen plaats.
      Zoo heb ik dan gepoogd een man te schetsen, die tot de meest waardige beoefenaars der Nederlandsche bouwkunst behoord heeft. Ook nadat hij in rust zijn laatste levensjaren doorbracht, heb ik hem nog vaak bezocht, en ofschoon de kwalen van den ouden dag hem niet spaarden, vond ik hem steeds vol belangstelling in wat rondom hem gebeurde.
      Nog zelfs toon hij sinds Juni aan het ziekbed was gekluisterd, dat zijn sterfbed zou worden, bleef zijn geest helder, en sprak hij over velerlei. Doch toen ik den 15n dezer mijn bezoek herhaalde, zag ik aan de tranen zijner huisgenooten, dat zijn toestand ernstig was. Ik ben toen niet aan zijn bed gegaan; de stervende liet mij echter nog groeten. Toen des nachts de klok drie sloeg, telde hij de slagen en kort daarna hield het edel hart op met kloppen.
      Bij helder winterweer gingen wij De Greef begraven, misschien met meer plechtigheid dan hij zelf verlangd zou hebben. Op het stille „Zorgvliet” heeft Godefroy woorden van herinnering gesproken, heeft J. G. van Niftrik den overledene namens de oud-collega’s een weemoedig woord van vaarwel gewijd.
      Een nobel man, een fijn-besnaard kunstbeoefenaar was de laatste eer bewezen. Zijn nagedachtenis zal blijven voortleven in de harten van velen.

A. W. Weissman.