[92]
[...]
DE ZEVEN LAMPEN DER BOUWUNKST.
Het was te voorzien, dat de familie Cuypers, die hier-te-lande vrijwel het monopolie van het restaureeren heeft, zich zou verweeren tegen den aanval, die de heer V. H. in „Architectura” op hare specialiteit ondernam. De heer Joseph Cuypers treedt als paladijn in het krijt, nu de vaardige pen van Alberdingk Thijm voor goed rust. Hij weet niet beter te doen, dan den heer V. H. zijn jeugd voor de voeten te werpen; maar als hij zich te binnen had gebracht hoe er staat geschreven, dat men uit den mond der kinderkens de waarheid zal hooren, dan had hij misschien naar andere wapenen omgezien.
Laat ons eens hooren, wat Ruskin, die dezer dagen op hoogen leeftijd stierf, en die in 1849, dus toen men nog niet aan den heer Joseph Cuypers zelfs kon denken, zijn „zeven Lampen der Bouwkunst” in het licht gaf, over het onderwerp zegt.
Wij moeten dan het zesde hoofdstuk opslaan, dat „de Lamp der gedachtenis” heet. Het begin behooort onder de fraaiste stukken proza, die Ruskin schreef, waarom ik mij veroorloven zal, het in zijn geheel te vertalen.
Onder de uren zijns levens, waaraan de schrijver steeds met bijzondere dankbaarheid zal denken, omdat zij buitengewoon vol vreugde of heldere leering waren, is er een, dat hij, eenige jaren geleden, tegen zonsondergang doorbracht te midden van de donkere dennenbosschen, die in de Jura, boven het dorp Champagnole, het riviertje de Ain omzoomen.
„Deze plek heeft al de plechtigheid, doch niets van de woestheid, welke aan landschappen in de Alpen eigen is. De aarde begint hier pas haar kracht te toonen; zij heft de lange heuvelreeksen op in stille majesteit en kroont ze met dennenloof. Hier hoort men de inleiding tot de machtige symphonie, die de hooge en wilde Alpen straks zullen aanheffen.
„De kracht openbaart zich echter nog niet in haar volheid; slechts reeksen van lage bergen volgen elkander op, als de lange golven, die door verre stormachtige zeeën over stille wateren gezonden worden. Er schuilt innige teederheid in deze eentonige oneindigheid. Van de verwoestende krachten en den trotschen ernst, die zich in het hoogere gebergte uiten, spreekt hier niets.
„Geen door het ijs geploegde, met kiezel gevulde gletscherwegen doorklieven de weiden der Jura, geen steile bergkammen breken de slanke dennenbosschen af, geen bleeke, troebele, wilde stroomen bruisen hier tusschen rotsen. Rustig vloeien de groene beekjes langs hun welbekende oevers. In de stilte der ongerepte wouden ontluikt ieder jaar een rijkdom van vroolijke bloemen, als nergens anders.
„Het was lente; de bloemen vormen festoenen zóó liefelijk, als of de liefde zelf ze gewonden had. Er was ruimte genoeg voor allen, doch zij hadden zich op elkander gedrongen, hare blaadjes dooreenstrengelend. Daar was de bosch-anemoon, wier sterren een waren melkweg vormden. Als maagdelijke processies in de maand van Maria, stonden de oxalis-plantjes in iedere spleet van den kalksteen, omlijst door klimop, zoo licht en bevallig als wijnloof. Op sommige plaatsen groeiden blauwe viooltjes en veelkleurige sleutelbloemen en, op open plekken, zandwikken, kamperfoelie en de azuren klokjes van de gentiaan. Op het zachte, warme, amberkleurige mos waren zij allen uitgestrooid, met hier en daar een paar wilde aardbeziën.
„Ik kwam aan den rand van een ravijn; beneden mij ruiste plechtig de stroom, en op de dennentakken zongen lijsters. Aan de overzijde, waar de grijze kalksteen steil omhoog rees, vloog een valk, bijna de rotsen rakende, terwijl de schaduw der boomen op zijn vederen speelde. Beneden hem vloeide de groene rivier met kleine draaikolkjes, wier schuim wit opspatte.
„Het tafereel was vervuld van den ernst en de schoonheid, die eenzame plekken bezitten. Maar het veranderde geheel en al, toen de schrijver, om de oorzaken van wat het zoo indrukwekkend maakte, na te speuren, zich voorstelde, dat hij zich in een maagdelijk woud der nieuwe wereld bevond.
„Hij gevoelde zich plotseling bleek worden van kille huivering. De bloemen verloren haar licht, de rivier haar muziek. De heuvelen werden woest en somber. De dennenbosschen hadden hun vroegere macht niet meer. Het bleek duidelijk, dat zij die ontleend hadden aan leven, dat het hunne niet was, dat de heerlijkheid van de onvergankelijke, zich telkens vernieuwende schepping niet wordt veroorzaakt door dit vernieuwen alleen, maar door de gedachtenis der menschen. Deze telkens weer ontluikende bloemen, deze eeuwig stroomende beekjes waren eens gekleurd geweest door donker bloed, vergoten door een volhardend, dapper en deugdzaam volk. De kruinen der heuvels, die zich tegen den avondhemel afteekenden, kregen pas hoogere wijding, omdat zij de muren van Joux en den vierkanten toren van Granson beschaduwden.”
Ruskin wil hiermede zeggen, dat dit landschap, ofschoon op zich zelf reeds bekoorlijk, eerst dan wezenlijk indrukwekkend wordt, indien men zich herinnert dat hier op 3 Maart 1476 de Zwitsers het overmachtig leger van Karel den Stouten versloegen. En ook gebouwen ontleenen hun beteekenis in de eerste plaats aan de gedachtenis, die zij levendig houden.
„Een volk”, zegt Ruskin, „dat huizen bouwt, die slechts één menschenleven kunnen duren, neigt ten ondergang. Het huis, door een goed mensch gesticht, heeft een heiligheid, die verdwijnt, wanneer het door anderen wordt vernieuwd. Wie aan het einde van een gelukkig en achtbaar leven gekomen zijn, moeten droevig gestemd worden, als zij bedenken, dat de plaats waar zij hebben gewoond, die hun vreugde en hun leed gezien, ja medegevoeld heeft — dat hun huis, met alle herinneringen, die het bewaart, met al hun bezit, met alles wat hun dierbaar is, waarop zij hun stempel gedrukt hebben – dat dit alles van de aarde zal verdwijnen, zoodra zij hun plaats in het graf hebben ingenomen. Het moet hen verdrieten, dat hun huis niet geëerbiedigd zal worden door hun kinderen, omdat die daarvoor niets voelen en zullen meenen, genoeg gedaan te hebben, door een gedenkteeken op het graf te doen stellen. Maar wat zij hoogschatten, zal worden veracht, de plaats die
[93]
hen beschutte en herbergde zal in puin worden neergesmeten.”
„Ieder goed mensch zal zóó denken; geen goed zoon zal zijn vaderlijk huis zóó mishandelen. Waren de menschen wezenlijk menschen, dan moesten hunne huizen tempels zijn – tempels die niemand durfde schenden, tempels die ons tot heiligheid zouden voeren, indien het ons veroorloofd werd, daarin te wonen.”
„De huizen onzer nieuwe buurten spreken van geheel iets anders. Wie daarin wonen, denken er niet aan te blijven; zij willen hooger op, en over hun vroeger leven en hun voorouders moet men zwijgen, omdat zij daar maar liever niets van hooren. Het verleden geeft hun slechts ergernis. Zij hopen steeds hun huizen te kunnen verlaten, om betere te kunnen betrekken. Niemand geeft iets om den vrede, de heiligheid die het „te huis” zou kunnen hebben. De bevolkte huizen der nieuwe wijken met haar zwoegende en rustelooze bevolking verschillen van de tenten der Arabieren en Zigeuners slechts daardoor, dat zij minder voor licht en lucht toegankelijk, en minder gunstig gelegen zijn. Deze bevolking offert haar vrijheid op, maar vindt er geen rust voor in de plaats; zij verandert telkens van woning, en toch ontbreekt het haar aan afwisseling, omdat alle huizen hetzelfde zijn.”
Ruskin wijst erop, hoe geheel anders men in vroegere eeuwen deed. Toen werd geen huis gezet of het kreeg zijn gevelsteen, waarop de stichter liet aanbrengen wat hem goed dacht, een wapen, een spreuk, een jaartal, een zinnebeeld. Hij zou willen, dat dit gebruik weer in zwang kwam, en dat onze woonhuizen, als de vroegere, weer gedenkteekenen werden.
En dan toont de schrijver aan, hoe ook bij de openbare gebouwen van vroeger ieder detail zijn beteekenis had. De gebouwen, door het voorgeslacht ons achtergelaten, behooren wij ongeschonden weer aan ons nageslacht over te leveren. Wij hebben geen recht daarmede te handelen naar ons goeddunken.
„Wij denken volstrekt niet aan de toekomst. En toch wordt iedere daad van den mensch verhevener, als zij met het oog op de tijden die komen zullen is verricht. Daarom, als wij bouwen, laat ons steeds denken, dat wij het voor de eeuwigheid doen. Laat het niet zijn voor onze oogenblikkelijke verheuging, voor ons gebruik alleen; laat het werk zijn, waarvoor ons nageslacht ons zal danken. Laat ons bedenken, terwijl wij steen op steen stapelen, dat er een tijd zal komen, wanneer die steenen als gewijd beschouwd zullen worden, omdat onze handen hen hebben aangeraakt. Dan zullen de menschen zeggen: „Ziet, dit hebben onze vaderen voor ons gedaan.”
„De roem van een gebouw is niet in zijn steenen of in zijn goud. Die roem ligt in zijn ouderdom; als muren bespoeld zijn door de voorbijgaande golven van vele geslachten ,dan voelen wij, dat zij spreken, dat zij als wachters zijn, dat zij ons aantrekken, dat zij goedkeuring of veroordeeling van menschelijke daden hebben te kennen gegeven. Zij zijn blijvende getuigen tegenover de menschheid, hun rust vormt een scherpe tegenstelling met de vergankelijkheid van het leven. Zij zijn de schakels, die lang vergeten tijden aan toekomende verbinden. En het is de gouden kleur, waarmede het verledene de gebouwen getint heeft, die hen pas waarde geeft, die hen doet spreken en leven.”
Na deze schoone regels volgt nu een dier uitweidingen, die bij Ruskin zoo vaak voorkomen. De schrijver tracht zich rekenschap te geven van wat onder schilderachtigheid verstaan moet worden. Zijn beschouwingen over dit onderwerp hebben geen groote waarde, zooals reeds dadelijk daaruit kan blijken, dat Ruskin een onverholen afkeer van Rembrandt toont, en aan zijn werk slechts „parasietische verhevenheid” meent te mogen toekennen.
En dan behandelt Ruskin ten slotte het restaureeren.
„Wat de ware beteekenis van het woord restauratie is, begrijpen noch het publiek, noch zij, aan wie de zorg voor openbare gedenkteekenen is opgedragen. Dit woord beduidt de meest volkomen vernieling die een gebouw kan ondergaan; een vernieling, waaruit geen overblijfselen kunnen worden opgezameld; een vernieling die vergezeld gaat van een vervalsching der verwoeste zaak. Laten wij ons niet bedriegen, waar het iets zóó belangrijks geldt; het is even onmogelijk om dooden te doen verrijzen, als om iets, dat grootsch of schoon was in de bouwkunst, te restaureeren. Wat het leven was van het geheel, de geest die alleen gegeven werd door de hand en het oog van den werkman, kan nimmer meer wòrden opgewekt. Een andere geest kan door een anderen tijd worden gegeven, en dan ontstaat een nieuw gebouw; doch de geest van den dooden werkman kan niet opgeroepen worden, om andere handen te besturen, en andere hersenen te bezielen.
„Het is een tastbare onmogelijkheid, eenvoudig iets te kopieeren. Want hoe kan men oppervlakten kopieeren, die een halve duim zijn afgesleten? In die halve duim die verdween ging de eigenlijke afwerking verloren. Nu kunt gij trachten die afwerking opnieuw aan te brengen, doch dan kunt gij slechts gissen, hoe zij geweest zal zijn. Indien gij wat overbleef, kopieert en wij aannemen, dat dit getrouw kan geschieden en dat geen zorg, oplettendheid en geld gespaard worden, is dan het nieuwe werk beter dan het oude? In het oude werk was althans eenig leven, eenige geheimzinnige aanduiding van wat geweest, van wat verloren was; eenige zachtheid in de wazige lijnen, die regen en zon hadden getrokken. Maar in de brutale hardheid van het nieuwe werk kan van dit alles niets aanwezig zijn.
„Als een restauratie begonnen wordt, is het eerste wat men doet het oude werk in stukken te slaan; dan brengt men een goedkoope nabootsing aan, soms geeft men zich daar veel moeite en werk voor, doch het blijft een nabootsing, een kil model, met velerlei gissingen aangevuld.
„Laten wij daarom nooit over restauratie praten. Zij is een leugen van het begin tot het einde. Gij kunt een nabootsing maken van een gebouw zoo goed als van een lijk. Ik zie niet in, welk nut het zou hebben, in de nabootsing van het lijk het geraamte, in dat van het gebouw de oude muren te sluiten, doch beide is mogelijk. Maar het oude gebouw is vernield, en dat meer volkomen en meer meedoogenloos, dan wanneer het tot stof was vergaan. Er is meer gevonden in het verwoeste Ninevé dan ooit uit het herbouwde Milaan voor den dag zal komen.
„Maar, zult gij zeggen, een restauratie kan soms noodzakelijk zijn. Toegegeven. Doch zie die noodzakelijkheid dan goed onder de oogen en begrijp, wat zij in zich heeft. Zij beduidt vernieling. Neem haar als zoodanig aan, breek het gebouw af, gooi zijn steenen in vergeten hoeken, gebruik ze om wegen te verharden, brand er kalk van als gij dit wilt; maar blijf eerlijk en stel geen leugen in hun plaats.
„Als gij bijtijds zorgt, zal zulk een noodzakelijkheid zich echter niet voordoen. Wij veronachtzamen de bouwwerken eerst, om ze later te kunnen restaureeren. Draag echter zorg voor uw gedenkteekenen
[94]
en gij zult het buiten restauratie kunnen stellen. Het op zijn tijd nazien van daken en goten zal een gebouw voor ondergang behoeden. Zorg voor een oud gebouw met angstige zorg; spaar geen kosten, om het voor verder verval te redden. Tel zijn steenen, alsof het kroonjuweelen waren; versterk ze met ijzer, waar zij loslaten; stut ze, waar zij dreigen in te storten, en bekommer u niet om het aanzien dat het gebouw door deze hulpmiddelen krijgt. Beter is een kruk, dan een lichaamsdeel afgezet. En wat gij doet, doe het met teederheid, met eerbied, en voortdurend; dan zal nog menig geslacht in de schaduw van het bouwwerk kunnen wandelen. Eindelijk zal zijn laatste uur komen; laat dan geen onteerende en leugenachtige plaatsvervanger het van de plechtige begrafenis der herinnering berooven.
„Het is onnoodig, hier verder over deze verwoestingen, door baldadigheid of uit onkunde begaan, te spreken. Want mijne woorden zullen toch hen niet bereiken, die het kwaad bedrijven. Maar of ik dan gehoord word of niet, ik moet toch de waarheid verkondigen, dat de vraag, of wij de gebouwen van het verledene al dan niet bewaren moeten, een vraag is, die geenszins met nuttigheid of persoonlijk voelen in verband staat.”
Hier maakt Ruskin in 1880 een aanteekening. „Neen, werkelijk, nooit heeft iemand meer dan ik zijn woorden verspild, nooit werd brood op bitterder wateren geworpen. Dit slot van het zesde hoofdstuk is, geloof ik, het beste deel van mijn boek – maar ik heb het te vergeefs geschreven.” En wanneer men bedenkt, hoe sinds 1850 de restauratiepest geen land van Europa onbezocht liet, dan zal men zich de bittere stemming van Ruskin begrijpen.
„Wij hebben geen recht aan de oude gebouwen te komen. Wij zijn de eigenaars niet. Zij behooren ten deele aan hen, die ze stichtten, ten deele aan de geslachten, die na ons zullen komen. De dooden hebben er nog steeds recht op; wij hebben geen recht om datgene weg te wisschen, dat spreekt van hun bekwaamheid, van hun godsdienstzin of van wat dan ook, dat zij voor alle eeuwen in hun werk wilden neerleggen.
„Wat wij zelf hebben gebouwd, kunnen wij vernielen. Maar het recht van onze voorgangers, die hun kracht, hun rijkdom en hun leven gaven, om iets te volbrengen, is met hun dood geenszins te niet gegaan. Die voorgangers hebben ons slechts het vruchtgebruik hunner werken gegund. Wij moeten die werken ongerept aan onze opvolgers overdragen.
„Millioenen menschen zullen ons in de toekomst verwenschen, omdat wij zoo schandelijk en roekloos met de werken van het voorgeslacht, die ons slechts in bruikleen waren gegeven, hebben omgesprongen.”
Het bovenstaande was geschreven, toen de redactie mij het opstel zond van den heer G., dat in deze kolommen als ingezonden stuk plaats heeft gevonden.
Beter dan ik het zou kunnen doen, heeft Ruskin aangetoond, waarom restauratie, zooals die sedert een vijftig jaar in zwang is, veroordeeld moet worden.
„Wij hebben geen recht aan de oude gebouwen te komen”, daarop berust alles. Dreigt er voor deze gedenkteekenen werkelijk gevaar, dan behooren wij door het aanwenden van gepaste middelen, dit gevaar af te wenden.
Doch in verreweg de meeste gevallen, dat tot restauratie wordt overgegaan, is er geen het minste gevaar aanwezig. De gebouwen worden niet ooglijk genoeg meer geacht. Gelooft de heer G. dat het Muiderslot, het kasteel te Medemblik, de St. Bavokerk te Haarlem, de St. Janskerk in den Bosch, de St. Servaaskerk te Maastricht, de Munsterkerk te Roermond, de St Walburgskerk te Zutfen, om slechts eenige voorbeelden te noemen, zouden zijn ingestort, indien zij niet aan het restauratie-proces onderworpen waren geweest? Durft hij beweren, dat deze gebouwen niet nog eeuwen hadden kunnen bestaan, indien men ze gelaten had, zooals zij waren?
Sommige dezer gebouwen, en wel de drie, die ik het eerst noemde, heb ik grondig kunnen onderzoeken, eer de restauratie begon, en ik kan verklaren, dat niet het minste gevaar aanwezig was.
In mijn leven ben ik eenmaal genoodzaakt geweest, een oud gebouw te herstellen. Het was, toen ik als gemeente-architect te Amsterdam de St. Anthonieswaag tot archiefgebouw moest inrichten. Dit gebouw is eene stadspoort van 1488, die in de 17e eeuw tot waag werd veranderd, met gildekamers daarboven. Er is toen pressie op mij uitgeoefend, om mij te bewegen, de 17e eeuwsche toevoegselen te verwijderen, en, op grond van de zeer kleine houtsnedeafbeelding die Cornelis Anthonisz. in 1544 van het gebouw maakte, de 15e eeuwsche vestingpoort weer te doen herrijzen. Ik heb echter dien drang weerstaan, en zoo is de Waag gebleven, wat zij was, en heeft Amsterdam een zijner meest beroemde stadsgezichten ongeschonden behouden.
Aan de St Bavokerk te Haarlem zijn voor mij bijzondere herinneringen verbonden, en ik houd van dit gebouw meer dan van eenig ander. Telkens als ik weer een steiger zag opzetten, als ik de oude verweerde steenen, die op mij neer hadden gezien in zoo treffende oogenblikken van mijn bestaan, met ruwe hand zag weghakken, om door nieuwe vervangen te worden, heb ik de restauratie uit den grond van mijn hart verwenscht.
Het is mogelijk, dat door dit bedrijf, zooals de heer G. zegt menschen, „die anders niet zouden kunnen rondkomen” geholpen zijn geworden met een „passenden” werkkring. Maar waarom moest nu juist dit gedenkteeken aan deze menschlievendheid worden ten offer gebracht? Het had geen ander gebrek dan dat het zijn kloeke grijsheid toonde; aan verval van krachten leed het geenszins. Nu is de grijsaard met velerlei blanketsel, poudre-de-riz, rouge en haarverf besmeerd, om hem er als een jongmensch te doen uitzien. En opdat alles te beter zou blijven zitten, heeft men hem zijn oude rimpelige huid afgeschaafd nog daarenboven. Midas is niet vreeselijker gevild geworden. En de menschen vinden nu den grijsaard belachlijk, omdat hij zich zoo dwaas heeft laten toetakelen.
Maar hij zal zich wreken. Want hij zal nog staan, als al de menschen van den „passenden” werkkring, als degenen die aan zijn mishandeling een broodje verdienden, onder de groene zoden liggen. En als dan een ander geslacht, dat beter dan het tegenwoordige begrijpt, welke vrome eerbied aan oude gedenkteekenen moet bewezen worden, gewaar wordt wat men hem heeft aangedaan, dan zullen, om met Ruskin te spreken, „millioenen menschen hen verwenschen”.
Ik wil gaarne gelooven, wat de heer G. verzekert, dat de heeren De Stuers en Cuijpers het „hatelijk” zullen vinden, voor wandalen te worden uitgemaakt. Zij hebben het toch zoo goed bedoeld immers! Maar zij hebben te veel ijver getoond. Hadden zij alleen gezorgd, dat het oude behouden bleef, zóó als het was, zij hadden lof verdiend. Hun wandalenwerk begon pas, toen zij aan het retoucheeren, aan het bijwerken, aan het opfrisschen gingen. Tot hun verontschuldiging valt aan te voeren, dat men in het bui-
[95]
tenland desgelijks gedaan heeft; maar zal het nageslacht die verontschuldiging laten gelden?
Beeldhouwwerken en schilderijen zijn tot voor korten tijd ook geretoucheerd, bijgewerkt en opgefrischt, en dat in geheel Europa, onder toejuiching van een vroeger geslacht. Het tegenwoordige echter oordeelt anders over deze wijze van handelen. En reeds zien wij overal teekenen, die erop wijzen, dat het niet lang meer duren zal, of het restaureeren van gebouwen zal even hard beoordeeld worden als dat van beeldhouwwerken en schilderijen, die nu door het proces „voor goed bedorven” worden geacht.
Ruskin had een profetischen stijl, maar ook een profetischen blik. Zijn boetprediking is lang in den wind geslagen, doch zijn woord blijft en de waarde daarvan wordt reeds meer en meer erkend.
A. W. W.
|