[89]
[...]
HET VROEGER BEHEER DER AMSTERDAMSCHE OPENBARE WERKEN. *)
(Vervolg van bladz. 83.)
Het systeem van bezoldigen verschilde eenigszins van dat, hetwelk in onzen tijd in zwang is. Want behalve de vaste of ordinaris-wedde, werden ook extra-ordinaris of buitengewone wedden gegeven. Deze laatste werden telkens slechts voor één jaar toegekend, doch wie er eens mede begiftigd was, en ten genoege der heeren zijn ambt vervulde, kon er vast op rekenen. Het was dus eigenlijk een loonsverhooging, overeenkomende met de persoonlijke toelagen, die thans nog wel eens worden toegekend.
Staets kreeg in 1597 zulk een extra-ordinaris van ƒ 100, Danckerts werd in 1599 daarmede bedacht, en De Keijser in 1607. Het salaris van den laatste werd in 1608 op ƒ 400 vastgesteld.
In 1598 werd de extra-ordinaris van den stadstimmerman tot ƒ 200 verhoogd, en die van den stadsmetselaar en den stadssteenhouwer in 1610 op hetzelfde bedrag gebracht. Toen werd evenwel dat van Staets tot ƒ 400 verhoogd.
Men kan dus zeggen, dat sedert 1610 de salarissen van timmerman, metselaar en steenhouwer ƒ 820, ƒ 620 en ƒ 600 bedroegen. Maar er werden ook zoogenaamde „vereeringen” gegeven. Zoo ontving Hendrik de Keyser den 4n April 1609 voor zijn beursontwerp ƒ 150, een bedrag waarvoor men dat van 1898 zeker niet zou hebben gekregen.
Zijn de bezoldigingen, die genoten werden, niet hoog (ofschoon men ze, om hare waarde naar ons tegenwoordig geld te bepalen, moet verdriedubbelen), wij behooren in het oog te houden, dat werken voor particulieren den ambtenaren veroorloofd was, en dat dit vooral Hendrik de Keyser heel wat moet hebben opgebracht, daar zijn diensten tot ver buiten Amsterdam begeerd werden.
Er werden, in deze jaren, ook personen tijdelijk in stadsdienst genomen, en wel meest voor ingenieurswerk. Men kende toen nog geen andere ingenieurs dan de vestingbouwkundigen. De stad, die toen bezig was zich uit te breiden, had voor het ontwerpen harer nieuwe wallen ingenieurs noodig. Deze personen hadden geen vaste wedde. Ook de landmeters, van wie omstreeks 1600 vooral Adriaan Ockers en Lucas Janszoon Sinck voor de stad werkten, hadden zeer wisselvallige belooningen, daar zij slechts dan aan dan arbeid werden gezet, als dit voor het uitbakenen en in kaart brengen van de nieuwe wijken werd noodig geacht. Sinck ontving in 1615 voor zijn werkzaamheden ƒ 971.
De wijze, waarop Amsterdam tot 1795 bestuurd werd, verschilde zeer van de tegenwoordige. Om de toestanden van vroeger te kunnen beoordeelen, is eenige kennis van de bestuursinrichting gewenscht. De Raad, die ook wel de Vroedschap genoemd werd, bestond uit 36 leden. Hij werd niet door de burgerij gekozen, doch vulde zichzelf aan. De Vroedschap koos ieder jaar vier burgemeesters, die het dagelijksch bestuur der stad vormden, en voor één jaar zitting hadden. Slechts één van de vier mocht twee achtereenvolgende jaren in functie zijn. De keuze geschiedde op 1 Februari, en ieder der burgemeesters was om de drie maanden voorzittend burgemeester. De afgetreden burgemeesters vormden den Oud-raad, een lichaam, dat door de regeerende burgemeesters in alle zaken geraadpleegd werd. Ieder afgetreden burgemeester werd, als het zijn tijd was, weer herbenoemd, zoodat de Oud-raad in den regel uit twaalf personen was samengesteld.
*) Lezing, gehouden 5 Maart 1900, voor de Amsterdamsche Vereeniging van Gemeente-Ambtenaren „A. P.”
[90]
De geldmiddelen en de openbare werken stonden onder het beheer der Thesaurieren-ordinaris, wier getal niet vaststond. In den regel waren er vier, die, in Wagenaar’s tijd, des Woensdags en des Donderdags vergaderden. In de eerste helft der achttiende eeuw bestond hun personeel, dat overeenkomt met dat onzer tegenwoorige afdeeling Financiën en dat van de administratie der afdeeling Publieke Werken, uit: een stadssecretaris, die men thans hoofdcommies zou noemen, een penningmeester, een opperboekhouder, een boekhouder, een commies, drie klerken, een bediende en een bode.
Er bestond echter ook nog een college van Thesaurieren extra-ordinaris, dat met het beheer over de lastingen, die geheven werden, zich bezig hield.
Ook de rechtspraak geschiedde door het stadsbestuur, en wel door de Schepenen, terwijl de Schout of Hoofdofficier met het opsporen der misdrijven was belast.
Gij ziet, dat het volk volstrekt geen invloed op het bestuur der stad had. De uitdrukking „wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen” moet dan ook toen vaak gebruikt zijn.
De technische ambtenaren zetelden niet als thans ten raadhuize. Zij verbleven op de terreinen, die voor hun dienst waren bestemd, en zij hadden daar ook hunne woningen, die door de stad waren gebouwd.
De „Stadstimmertuin” bevond zich in 1595 aan het Rokin, op den hoek van de Doelenstraat. Van deze inrichting zijn nog een paar herinneringen over. Gij moet ze echter niet zoeken ter plaatse waar zij zich eens bevond. Maar wanneer gij de poort van de Agnieten-school en die van het Burgerweeshuis tegenover Concordia ziet, dan aanschouwt gij de beide poorten, die vroeger tot dien timmertuin toegang gaven. In 1634 zijn zij naar de gebouwen, die zij nog op het oogenblik versieren, overgebracht. Galland meent, dat de poorten in 1605 zouden zijn gemaakt. De vormen zijn echter die van een vroeger tijdperk. Later dan 1590 kunnen zij niet zijn gemaakt.
Deze timmertuin is echter niet de oudste geweest. Hij werd pas in 1546 gesticht, ter vervanging van de „scafferij”, die zich bevond tegenover den O. Z. Voorburgwal, ongeveer ter plaatse van het tegenwoordig Binnengasthuis.
In 1595, toen Hendrik de Keyser als stadssteenhouwer was aangesteld, werd eene steenhouwerij voor hem ingericht ter plaatse waar nu de Groeneburgwal in den Amstel uitkomt. Zij werd, aan de noordzijde, begrensd door de tegenwoordige Staalstraat. In het huis, dat daarbij gebouwd werd, heeft Hendrik tot zijn dood, in 1621, gewoond. Blijkens het kohier van den tweehonderdsten penning, van 1631, woonden daar toen nog „d’erffgenamen van Mr. Henrick”, die op een vermogen van ƒ 2000 waren geschat. Het schijnt, dat ook Pieter de Keyser daar toen nog woonde, die zijn vader als stadssteenhouwer was opgevolgd.
Niet lang daarna was de „Stads-steenthuyn”, zooals Commelin hem noemt, verplaatst, en wel „aan het noord-eynde van de Leydsche graft” (toen nog de stadswal). Hier werkten eerst Pieter de Keyser, later Quellijn met zijn helpers. Doch in Commelin’s tijd, het laatst der 17e eeuw, was er geen stads-stcenhouwer meer. De „Stads opper Meester-Metselaar” had daar toen zijn woning „en het opsicht op alle Stads-metselwerken, Metselaars en Opperluyden, nevens kalk, steen en dergelijke materialen, die alhier in voorraad tot onderhoud van kleyne nootwendigheden, opgedaan en bewaard worden. Hierbij is nu ook de Steenhouwerij, staande onder het opzicht van gemelden Meester-Metselaar”.
In 1632 was de Stads-timmertuin van de Oude Turfmarkt verplaatst naar den Jordaan. Volgens Commelin „op de Baangraft tussen de Thuynstraat en Angeliersstraat, een groote hoek ledige erven innemende, die in tween deelende, het voorste deel tot een Hout-thuyn met een water doorsnydende, om ’t hout te bequamer daer in te voeren”.
Aan de westzijde stond „een treffelijk gebouw tot opzetting van ’t droog hout”. De timmerwerf werd omgeven door „logien, zoo tot Schrijnwerkers, Smits, Slootemakers, Wagemakers, als Spyker kassen, Brandemmerhuys als andere gereetschappen”.
In 1660 „werd de thuyn van daar weder opgeruymt en vervoerd naar de oostzyde van den Amstel, tussen de Weesperpoort en de Amstelbrug, op de Achtergracht”. Hier was, in het laatst der 17e eeuw, „het Stads Timmerwerk, Smids, ’t Magazijn van Yserwerk en andere nootsakelykheden geplaatst, waar toe een bysondere Boekhouder is, die van alles naukeurigh boekhout”. Hier hadden ook „de Stats-Timmerbaas en Boekhouder haar woonhuysen”.
De „Stads-Scheepstimmerwerf was toen gelegen op Oostenburg, daar niet als Vlotschuyten, Modderschouwen en diergelijk slag gemaakt en hersteld werden. Alle dese boven genoemde stads arbeytsluyden, alsmede die aan haar Heyen werken, genieten nevens de daghuuren vrij drank en worden alhier des Zaterdags verscheyde zoorten van Stadts arbeyders betaald”.
De Thesaurieren, en tot 1633 de fabrieksmeester, behandelden alles met de „bazen”. In 1595 was er geen architect in dienst genomen. Het maken der ontwerpen werd overgelaten aan den stadssteenhouwer Hendrik de Keyser. Zijn zoon Pieter was een man van minder gaven, en toen deze in 1621 zijn vader had opgevolgd, werden, naar het schijnt, enkele ontwerpen aan den stadstimmerman Staets gevraagd.
Maar toen, sedert 1627, het stadsbestuur zich bezig hield met het beramen van den nieuwen stadhuisbouw, werd naar meer bekwame ontwerpers omgezien.
De zaak was zeer geheim gehouden, doch sinds 1643 zonden verscheiden bouwmeesters, waaronder ook Philips Vingbooms behoorde, plannen in. Burgemeesteren vonden dit echter ongepast, en stelden zich in verbinding met de architecten Pieter Post en Jacob van Campen, om een ontwerp te verkrijgen, zóó als zij dat begeerden.
Uit al wat wij van Jacob van Campen weten blijkt dat, ofschoon hij een zeer geniaal man was, hij toch als architect te zeer dilettant bleef, om zijn ontwerpen tot in onderdeelen te kunnen uitwerken. Hij was echter een voornaam heer en verkeerde met de Amsterdamsche regeeringspersonen op een voet van gelijkheid, zoodat het niet te verwonderen is, dat hem het maken van het ontwerp werd opgedragen. Van Campen heeft echter slechts schetsen geleverd, die door Pieter Post werden uitgewerkt.
Den 28n October 1648 werd de eerste steen gelegd, en daags daarna Daniël Stalpaert tot stads-architect benoemd, op de tamelijk hooge bezoldiging van ƒ 1600 en ƒ 30 mantelgeld. Hij had zes opzichters onder zijn bevelen, en was tot groote tevredenheid van Jacob van Campen werkzaam. Deze genoot geen honorarium en slechts zijn onkosten werden hem vergoed.
Toen van Campen in 1657 overleden was, werd Pieter Post belast met het maken der ontwerpen voor de toen nog onvoltooide deelen van het gebouw.
Deze opdracht moet niet aangezien worden als een
[91]
blijk van ontevredenheid met Stalpaert. De Oud-raad had den 29n October 1648 besloten „Daniël Stalpaert is aengenomen voor stats architect op een tractement van sestien honderd gulden ’s jaers, mits dat Burgemeesteren alle jaren vry mogen en hy zal moeten doen al wat de stat aengaet of dat Burgemeesteren of Thesaurieren hem belasten”.
Zijn dienst was ingegaan op 1 Augustus 1648 en Burgemeesteren waren dus vrij, hun architect ieder jaar op dien datum te ontslaan. Zij deden dit echter niet, doch toonden herhaaldelijk, dat zij Stalpaert op hoogen prijs stelden. Bij het bouwen van het Stadhuis was Stalpaert de practische uitvoerder; hij gaf zich niet voor kunstenaar uit, gelijk uit zijn „Eerplicht aan Mijn Heer en Meester Jacob van Campen”, waarin hij betuigde, aan het ontwerp geen deel te hebben, blijkt. Maar een uitmuntend technicus was hij wel; zijn werk is de uitbreiding der stad van 1663, die op zoo gelukkige wijze aan Amsterdam zijn halvemaanvorm gaf. Met die uitbreiding was de Oud-raad, en terecht, zeer ingenomen. Hij besloot den 30n Januari 1663 „Den architect Stalpaert is, in consideratie van sijne extra-moeyte, die hij dese jaren gehad heeft met het afrooyen en afbaeckenen van nieuwe gronden, die volgens de caerte binnen deser stede fortificatie komen ingetrocken te worden, toegestaen voor extra-ordinaris de somma van 100 ducatons eens, mits dat hij tot sijnen costen ter thesaurie levere vijftfigh witte caerten (afdrukken) van de groote plaete ende deselve verder sodanigh bewaere dat ten allen tijde de stat ’t hare coste daeraf gedruckte caerten kan becomen, behoudende verder ’t sijner particuliere baete deselve plaet volgens het octroy door H. Ed. Mogh. aen hem suppliant op versoeck deser stede verleent, sonder dat hij wegens oncosten van de groote ofte cleene caerte ten laste van de stat yet verder sal moghen pretenderen”.
(Wordt vervolgd.)
|