De Opmerker/Jaargang 35/Nummer 9/Restaureeren

Restaureeren
Auteur(s) A.W.W.
Datum Zaterdag 3 maart 1900
Titel Restaureeren
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 35, 9, 70-71
Opmerkingen John Ruskin vermeld als Ruskin, Pierre Cuypers als Cuypers, Victor de Stuers als De Stuers
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[70]


70


[...]


RESTAUREEREN.

      Ruim zeventien jaar werk ik nu aan „De Opmerker” mede, en in dien tijd heb ik telkens, wanneer daartoe gelegenheid was, gewezen op het onzinnige der „restauraties” die men, meest van Rijkswege of met ondersteuning van het Rijk, ondernam. Van instemming heb ik nooit iets mogen vernemen, totdat ik nu het laatste nummer van „Architectura” in handen kreeg, waarin de heer V. H. een artikel plaatste, dat zich geheel bij mijn zienswijze aansluit.
      In October van het jaar 1886 heb ik in het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap een bijdrage geleverd over „Moderne Antiquiteiten”. De aanwezigen betuigden hun bijval voor hetgeen ik in het midden bracht, doch het restaureeren ging zijn gang. Nog onlangs werd moedwillig een zeer belangwekkend stuk van het Muiderslot gesloopt, alleen omdat het niet uit de 13e, maar uit de 17e eeuw was.
      In mijn redevoering van 1886 zei ik, onder meer:
      „Nu in onzen tijd een eigen bouwstijl ontbreekt, doet de lust om oude gebouwen te restaureeren zich gelden; iedere restauratie is echter een vervalsching. Het gaat toch niet aan, een gebouw, dat in verschillende gedeelten werd opgetrokken, dat daarvan de onmiskenbare bewijzen draagt, te veranderen in den stijl van een bepaalde periode. Aan de bijzondere inzichten van den persoon, die met de restauratie belast is, wordt dan toegegeven, terwijl toch het cachet van oorspronkelijke kunst ontbreekt. Door het restaureeren gaat het oude verloren en het nieuwe is niets dan zielloos namaaksel. Veel is reeds verdwenen, dat wij nimmer terug kunnen krijgen. Een goede teekening van den ouden toestand heeft meer waarde, dan een moderne copie van een oud gebouw.”
      „Een restaurator uit de 19e eeuw is een man van de wetenschap, en hij wil dit ook toonen. Zij die in vroeger tijden een gebouw moesten herstellen en voltooien, waren echter kunstenaars. Een architect uit de 16e eeuw, die een portaal moest zetten voor een kerk uit ,de middeneeuwen, deed dit in zijn eigen stijl. Ook de bouwmeesters van vroegeren en lateren tijd maakten zich tot slaaf van het voorgeslacht. Ieder ging zijn eigen weg en zoo drukte elke eeuw haren stempel op het gebouw. In het geheel spiegelde zich de denkwijze der achtereenvolgende eeuwen getrouw weer. Ieder deel verhaalde zijn eigen geschiedenis. Maar ten slotte kwam de 19e-eeuwsche architect en daar deze niet, evenals zijn voorganger, een eigen taal had om zich in uit te drukken, en daarenboven de geschiedenis van zijn tijd niet waardig achtte om verhaald te worden, bediende hij zich van de kunsttaal van het voorgeslacht...... om een leugen op te disschen. Iemand, die geen geboren Franschman is, zal nooit onberispelijk Fransch spreken, omdat men in die taal niet denkt. De 19e-eeuwsche architect kan de kunsttaal van het voorgeslacht niet spreken zooals het behoort; allerlei moderne denkbeelden komen hem telkens hinderlijk in den weg. Hij is nog geen zoon der middeneeuwen, al gaat hij achter gekleurde vensters zitten of al tooit hij zijn huis met torens en tinnen.”
      „Het is zeker geoorloofd, te pogen zich er rekenschap van te geven, hoe oude bouwwerken er in hun oorspronkelijken toestand hebben uitgezien. Men brenge echter zijn restauratie alleen op het papier ten uitvoer; worden dan later wellicht documenten of afbeeldingen gevonden, die een nieuw licht op de geschiedenis van het gedenkteeken werpen, dan is er althans niets bedorven. Want voor een archeoloog heeft een gerestaureerd gebouw geen waarde meer. Is de restauratie geschied door iemand, die zich in den stijl geheel had weten in te werken, dan zal de oudheidkundige telkens moeten twijfelen of hij de echte vormen of de namaak aanschouwt. Is de restauratie door een onbedreven hand geschied, dan zijn de toevoegselen wel is waar duidelijk kenbaar, maar is ook menig belangwekkend onderdeel tevens verloren gegaan. Na een restauratie is het niet meer mogelijk een zelfstandig oordeel over den oorspronkelijken toestand van een bouwwerk te vellen; men moet zich dan bij de uitspraak van den restaurator neerleggen en de nieuwe antiquiteit nemen zooals zij is.”
      Deze aanhalingen doen zien, welk standpunt ik innam; het verheugt mij zeer, nu een medestander gekregen te hebben.
      Ik stel mij voor, binnenkort de lezers van dit blad


[71]


71

te doen kennis maken met de „Zeven lampen der Bouwkunst”, van Ruskin. Reeds wijdde ik aan de eerste „lamp”, die der offervaardigheid, eene beschouwing. In het hoofdstuk, dat „de lamp der gedachtenis” heet, behandelt de schrijver het „restaureeren” en zegt hij harde waarheden omtrent dit onderwerp.
      Ruskin schreef in 1849. Zijn machtig woord heeft niet kunnen beletten, dat zoo goed als alle oude gebouwen in het Vereenigd Koninkrijk ’t restauratieproces, dat voor den architect zoo winstgevend was, hebben moeten ondergaan.
      Nu echter de „nieuwe kunst” meer aanhangers gaat tellen, is de restauratiekoorts in Groot-Brittannië aan het afnemen. Of dooft het vuur, omdat er geen brandstof meer is?
      De heeren Cuypers en De Stuers hebben hier-te-lande al het kwaad gesticht. Zonder hen zou er van restaureeren niet veel gekomen zijn. Het nageslacht zal hen als een paar wandalen brandmerken.
      Gedane zaken nemen geen keer; in 1860 begon de wind in gansch Europa uit den hoek van het „restaureeren” te waaien, en de verwoestingen, sedert aangericht, spaarden geen enkel land.
      De heeren Cuypers en De Stuers waren ter goeder trouw, en kinderen van hun tijd. Moge deze overweging het later oordeel over wat zij deden verzachten; wat bedorven is, kan niet meer worden goedgemaakt.

A. W. W.