De Opmerker/Jaargang 44/Nummer 40/Automobiel-Garages I

De Opmerker Jaargang 44 Nummer 40 (2 oktober 1909)

Automobiel-Garages I
Door P.H. Scheltema

Eerste in serie
 

[313]

[...]


Automobiel-Garages.


      Bij het toenemend gebruik van automobielen is meer en meer de aandacht gevestigd op de eischen, waaraan een automobiel-garage moet voldoen. Behielp men zich voor de berging dezer wagens vroeger met elke ruimte, wanneer de afmetingen slechts voldoende waren, thans overweegt men bij de aanschaffing van een auto, tegelijkertijd den bouw van een garage of andere gelegenheden, om de wagen in een daarvoor ingericht gebouw onder dak te brengen.
      Daar de benzine-wagens tot heden de meest gebruikelijke zijn, zijn natuurlijk de meeste bestaande garages hiervoor ingericht en voorzien van meer of minder doelmatige bewaarplaatsen voor de benzine. Bij electromobielen heeft men een installatie noodig voor het laden van accumulatoren en is het garage-bedrijf eenigszins anders.
      Bij groote inrichtingen zal men somtijds voor beide systemen ingericht moeten zijn, maar daarentegen in sommige opzichten een goedkooperen aanleg kunnen maken, dan in een particuliere garage voor een of enkele wagens. Daaruit volgt, dat het in den regel voordeeliger zal zijn een stand te huren in een groote garage, dan een eigen garage in te richten. In de groote steden zal men dus allicht tot het eerste besluiten, in kleinere plaatsen en op het platteland echter tot het laatste moesten overgaan.
      Een der eerste eischen, aan een goed ingerichte garage te stellen, is dat zij de noodige ruimte aanbiede, niet slechts tot berging van den wagen, maar zoodanig, dat men de machine van alle zijden bereiken kan en in alle onderdeelen bezien. Een kleine werkbank en een gereedschapskist mogen met het oog op kleine reparaties en het schoonmaken van onderdeelen niet ontbreken.
      Naar het oogmerk, waartoe zij dienen, kunnen de garages worden onderscheiden in zoodanige bestemd voor particulier gebruik, hetzij voor enkele luxe-wagens of vrachtwagens; en in die voor een groot aantal wagens voor maatschappijen of ondernemingen van vervoer van personen en goederen of voor zaken, die voor eigen gebruik een groot aantal wagens noodig hebben. Bij de groote garages zijn ook nog in het bijzonder te beschouwen, die welke geheel of gedeeltelijk bestemd zijn tot verhuring van standen aan particuliere automobielbezitters.
      Bij groote garages zal het meestal voordeelig zijn, zich ook op het verrichten van grootere reparaties in te richten.
      Wat betreft bouw en inrichting, daarvoor bestaan, ook zelfs in Duitschland, nog geen algemeen geldende bouwpolitie-bepalingen, zoodat men daar in vele opzichten en hier te lande geheel afhankelijk is van de inzichten van het bouwtoezicht. Daar deze


[314]

314

inzichten op verschillende plaatsen nogal uiteenloopen, zou de invoering van eenige algemeen geldende voorschriften niet ongewenscht zijn, vooral met het oog op de inrichting van garages in de onmiddellijke nabijheid van woningen.
      Tot heden heeft men hier te lande bij de oprichting alleen rekening te houden met de Hinderwet en behoort een garage tot de „Inrichtingen, welke gevaar schade of hinder kunnen veroorzaken” op grond van Art. 2, IV, waarin als zoodanig genoemd worden; „die, bestemd tot verkrijging, verwerking en bewaring van vluchtige producten, met name alcohols, aethers, vluchtige oliën, zwavelkoolstof, vluchtige koolwaterstoffen, (waaronder begrepen zijn de benzine, steenolie of petroleum en petroleum-naphta).”

      Voor de fametingen der garage richt men zich natuurlijk naar die van den wagen of eigenlijk van de zoogenaamde carosserie en rekent op een breedte van 0.75 tot 1 M. daaromheen. Als minimum maten verkrijgt men dan 6 M. lengte 3 M. breedte en 3 M. hoogte. Moet er een gelegenheid om te werken zijn voor den chauffeur, dan moet men lengte en breedte 1 M. meer nemen.
      Voor groote vrachtwagens en omnibussen zijn de afmetingen moeilijk te bepalen. Voor een omnibus met imperiaal moet de ruimte aangenomen worden op ± 9 M. lengte, 3,5 à 4 M. breedte en 4.5 à 5 M. hoogte.
      De inrijdeuren moeten minstens 2.20 M. wijd zijn. Bij garages voor meerdere wagens kan de tusschenruimte wel eenigszins gereduceerd worden, wanneer dan één plaats ruim genoeg wordt genomen vor het schoonmaken en reparaties. Het is echter wel een bezwaar, dat de wagens dan beurtelings naar deze plaats gebracht moeten worden en niet elke wagen dadelijk op zijn plaats gereden kan worden en daar kan blijven staan.
      Een afscheiding tusschen de wagenstanden door vaste wanden is in particuliere garages meestal niet noodig, tenzij men die aanbrengt met het oog op brandgevaar. In garages waar standen verhuurd worden en in die van vervoerondernemingen is echter afscheiding en afsluitbaarheid der standen een vereischte.
      Het in en uitrijden van elken wagen moet steeds zondereenige belemmering kunnen plaats hebben; dit geldt reeds voor inrichtingen voor twee wagens en moet streng gehandhaafd worden bij groote inrichtingen.
      Bij laatstgenoemde is het meest gewenscht een aanleg zoodanig, dat de wagens steeds in ééne richting rijden en dus een in- en uitritzijde aanwezig zijn. Het zal echter van de gesteldheid van het terrein afhangen of dit systeem al dan niet toegepast zal kunnen worden.
      Waar het mogelijk is moet men trachten een aanleg te maken met een binnenplein, aan drie zijden door de garagehallen omsloten en zoo ruim, dat het mogelijk is de aan de zijkanten geborgen wagens, zoo niet zonder, dan toch met ééne rangeerbeweging uit te brengen. Het binnenplein kan als waschplaats ingericht worden en van de standen behoort tenminste ééne uitsluitend tot reparatiewerkplaats bestemd te worden. (Fig. 1.)
      Is er geen ruimte genoeg voorhanden voor het aanleggen van een binnenplaats, zoo zal men slechts eene rij standen kunnen maken en deze aanleg is niet ongunstig, wanneer het gebouw, aan de lange zijde, van de straat of van een zijstraat bereikbaar is. In de vorm van het terrein echter zoodanig, dat de inrit slechts aan de smalle zijde gemaakt kan worden, dan zal men een gebouw moeten maken in het midden of aan eene zijde voorzien van een traverse. (Fig. 2.) Ook bij gebouwen met verdiepingen zal men in de meeste gevallen van traversen gebruik moeten maken.
      Een uitweg, waarlangs, bij beperkte breedte van het terrein, de traversen vermeden kunnen worden bestaat daarin, dat men in de lengterichting van het terrein een uitrit aanlegt, ten opzichte waarvan de standen niet loodrecht, maar schuin geplaatst zijn, zoodat de wagens met een bocht direct uit- en inrijden kunnen. (Fig. 3.)
      De traversen leveren in geval van brand het bezwaar op, dat de wagens slechts een voor een en dus slechts ten koste van veel tijdverlies in veiligheid kunnen worden gebracht, bovendien kan het geval zich voordoen, dat bij defect of reparatie aan de traverse het geheele garagebedrijf een zekeren tijd moet stilstaan.

Fig. 1. GARAGE MET BINNENPLEIN.


      Bij beperkte ruimte kan men in sommige gevallen ook gebruik maken van draaischijven voor de ingangen geplaatst. Het doelmatigst daarvoor zijn draaischijven op kogeltjes loopend, zooals zij ook bij draagbaar spoor worden toegepast, evenwel zonder rails, maar geheel glad en grooter van afmetingen b. v. 4.5 M. diameter.
      Tegen de inrichting van garages in kelderruimten, bestaan evenmin als tegen die op verdiepingen, technische bezwaren. Hierbij dient echter gedacht te worden aan de wettelijke voorschriften, die een voortdurend verblijf van werklieden in kelderruimten verbieden.


      Wat betreft de bijzonderheden van constructie en inrichting eener garage moet allereerst de aandacht worden geschonken aan de
      Vloeren. Daaraan moet bijzondere zorg besteed worden. De vloer moet ondoordringbaar en gemakkelijk te reinigen zijn. Een zeer vaste vloer voor zware belasting verkrijgt men door een 15 c.M. dikke laag beton (van 6 deelen grint, 4 deelen zand, en 1 deel cement) afgedekt met een 2 à 3 c.M. dikke laag van 2 à 3 deelen zand en 1 deel cement.
      Op zulk een vloer heeft men bij druk verkeer, zooals dit in groote inrichtingen ondervonden is, op den duur veel last van stof en moet dan zijn toevlucht nemen tot het aanwenden van stofwerende middelen, hetgeen niet noodig is, wanneer men de


[315]

315

bovenlaag maakt van asphalt b. v. 2 c.M. dik.
      Een uitstekende vloer kan men ook verkrijgen van vlakke klinkersm waarvan de voegen met cementspecie zijn volgegoten, 1e soort Rijnklinkers zijn hiervoor aan te bevelen en bij klinkervloeren kan men volstaan met een betononderlaag van 8 tot 10 cM. dikte, of twee platte lagen van metselsteen.
      Het spreekt vanzelf, dat de ondergrond geschikt moet zijn of anders geschikt moet worden gemaakt, b.v. door uitgraving en aanplemping, om de bovenomschreven vloerconstructies te kunnen dragen.

Fig. 2. GARAGE MET TRAVERSE.


      Houten vloeren hetzij van planken hetzij als houtbestrating uitgevoerd zijn af te keuren, daar zij steeds olie en benzine opzuigen en het afdruipen van die vloeistoffen in een garage niet te vermijden is. Alleen bij tijdelijke of verplaatsbare inrichtingen behelpt men zich, ook met het oog op de kosten, met een houten vloer.
      Dikke hardgebakken tegels, trottoirtegels, kunnen in plaats van klinkers gebezigd worden, mits goed vastgelegd op den ondervloer. Zij zijn duurder dan klinkers maar mooier. Een klinkervloer is even solide en kan er eveneens kantig en netjes uitzien.
      Zooals bekend is zijn cementvloeren, behalve dat zij er onoogelijk gaan uitzien, op den duur niet bestand tegen vet en olie, in hoeverre benzine op asphalt inwerkt moet ook de ondervinding nog leeren. Ook deze punten moet men bij de keus van het materiaal voor den vloer niet uit het oog verliezen.

Fig. 3. GARAGE MET SCHUINE STANDEN.


      De vloer moet zoo aangelegd worden, dat hij naar een zijde of bij kleine oppervlakten naar een hoek een geringe helling heeft, opdat vloeistoffen naar een goot kunnen afloopen. Deze goot, die in cement gemetseld moet worden, mag geen afvoer naar buiten hebben, zijn inhoud moet uitgeschept en brandvrij verwijderd worden.
      Dit brandvrij verwijderen is noodig, omdat de bedoelde vloeistoffen, ook al zijn de hoeveelheden die gemorst worden bij een zorgvuldige behandeling niet groot, ten deele bestaan uit zeer brandbare mengsels van olie en vet met benzine. Nauwkeurig omschreven politie- en veiligheidsvoorschriften bestaan daaromtrent nog niet. Dikwijls worden hiervoor op voldoenden afstand van het gebouw zinkputten aangelegd, die de vloeistoffen in den grond doen verdwijnen.

Fig. 4 KLEINE GARAGE VOOR HUURAURO’S.


      Lichtelijk ontstaan in deze zinkputten echter ontplofbare gasmengsels, die bij aanwezigheid van vuur of licht tot ongelukken aanleiding kunnen geven. Om het ongemak van het uitscheppen der goten te vermijden kan men ook in den vloer putjes met uitneembare emmers aanbrengen, die geregeld geledigd moeten worden.
      Ten einde de automobielen van onderen te kunnen bereiken, nazien en schoonmaken, worden onder de standen verdiepte keldertjes gemaakt, bij wijze van de aschkuilen in een locomotievenloods. In den vloer van het keldertje moet een putje worden aangebracht, dat op de bovenomschreven wijze geledigd of met een handpompje af en toe leeggepompt kan worden. De grootte van zulk een kelder wordt bepaald door de lengte en de spoorwijdte van den wagen, hij moet echter minstens 3 M. lang, 1 M. breed en 1 M. diep zijn. Zijdelings wordt de kelder door opklappende planken, die 15 of 20 cM. boven den vloer uitsteken, begrensd, om den stand van den wagen te verzekeren. Wordt de kelder niet gebruikt dan worden de planken neergeslagen en de geheele kelderopening met planken afgedekt. Volgens Duitsche politievoorschriften mogen er geen onbedekte verdiepingen in den vloer zijn.


[316]

316

      Men kan ook als geleiders voor den wagen hoekijzers op den vloer bevestigen, waartusschen dan tevens de dekplaten kunnen worden gelegd.
      Het hangt van omstandigheden af of men al dan niet onder elken stand een kelder maakt. Noodig is dit alleen, waar het nazien, schoonmaken en repareeren slechts geschieden kan op de vaste standplaats van den wagen. Daar waar een afzonderlijke waschplaats voorhanden is kan men dikwijls volstaan, alleen deze van een kelder te voorzien. Bij groote garages maakt men ook wel lange kelders, die op de spoorwijdte der wagens met |_| ijzers overbrugd zijn, zoodat gelijktijdig verscheidene wagens van den kelder gebruik kunnen maken.
      Over het nut en het gemak van de kelders loopen de meeningen der automobilisten uiteen; het bezwaar der tegenstanders is, dat zij licht verzamelplaatsen worden van onreinheden, die moeilijk te verwijderen zijn, vele chauffeurs hebben een hekel aan het werken in de kelders, omdat men zich daarbij meer vuil maakt dan op den beganen grond en blootgesteld is aan afdruipende olie en benzine.
      Men heeft dan ook verschillende andere inrichtingen bedacht, om de automobielen zoo hoog te kunnen oplichten, dat men er van onderen gemakkelijk bij kan komen.
      Een der eenvoudigste, ofschoon er nogal veel ruimte voor noodig is, is een verhoogd spoor van |_| ijzers, waar men de auto langs een helling kan laten oprijden.
      Het is deze helling, waarvoor nogal lengte vereischt wordt; het verhoogde spoor moet zoodanig zijn, dat men gemakkelijk tusschen de sporen en dus onder den wagen kan komen.
      Men kan ook de auto’s oplichten, hetzij geheel, hetzij aan den voor- of achterkant of aan een der zijkanten, door middel van een verplaatsbare kraan, een loopkraan, of een Westontakel, deze middelen zijn echter vrij omslachtig en behooren meer in een groote werkplaats dan in een garage tehuis.

(Wordt vervolgd.)