VEREENIGINGEN.
In den Haagschen Kunstkring.
(8–27 Februari).
De Haagsche Kunstkring heeft onlangs weder een kleine, maar niet onbelangrijke tentoonstelling gehouden van Architectuur en Kunstnijverheid.
Op het gebied van Stedenbouw vonden wij er het Uitbreidingsplan van den Helder, door W. van Baven, die zich in het opzetten van dergelijke plannen een vaardigheid heeft verworven, als waarover weinigen beschikken. Wat de eigenlijke architectuur aangaat had de moderne bouwkunst beslist de overhand en het is te hopen, dat dit lang zoo mogen blijven, opdat zij gelegenheid vinde, zich verder te ontwikkelen, langs de banen, die zij in den laatsten tijd niet zonder succes bewandelt. Moge zij nu misschien nog wat te veel onder vreemden invloed staan, werk als dat van Duiker en Bijvoet, Jan Wils en Roosenburg schijnt veel te beloven voor de toekomst. Men leert echter voorzichtig te zijn met voorspellingen, waar reeds zoo vaak de verwachtingen weder teleurgesteld, niet zoozeer door tekortkomingen der kunstenaars zelf, maar door allerlei oorzaken meestal geheel onafhankelijk van hun wil en vooral in deze tijden is het uiterst moeilijk, zich een voorstelling te maken van de dingen die komen zullen. Hoe bijvoorbeeld zal de Amsterdamsche Academie van Duiker en Bijvoet, waarvan hier eenige der prijsvraagteekeningen te zien zijn er in werkelijkheid uitzien, hoe zal dit bouwwerk het doen in het stadsbeeld, hoe zal het publiek er tegenover staan?
Van het ontwerp voor de Rijswijksche Bank in den Haag van dezelfde architecten behoeven wij het al niet meer te vragen, daar, naar wij vernamen, de uitvoering door de bank-directie is afgewimpeld, omdat het ontwerp veel te modern was. Een treffend staaltje van de kortzichtigheid van zakenmenschen.
Ook van Roosenburgs ontwerp voor Marx’s Bank in den Haag zal helaas voorloopig niets komen, maar hier vernamen wij gelukkig niet van zulke bedroevende argumensen bij de directie; zij acht eenvoudig de tijden te ongunstig, om tot een geheelen nieuwbouw te besluiten en er blijft dus nog een kansje voor later, al is het ook klein.
Jan Wils stelt uitgevoerd werk te Woerden en studies ten toon, Verschoor tuindorpen en kleine woningen, Groenewegen o.a. de welgeslaagde bebouwing van de Liqusterstraat te ’s-Gravenhage. Crouwell en Oger hingen hun Academi-prijsvraagplannen ten toon, die het natuurlijk tegen dat aan Bijvoet en Duiker afleggen, doch op zich zelf wel eenige verdienste hebben.
Helaas kunnen wij dit niet zeggen van het door Broese v. Groenau en de Clercq ingezonden verkavelingsplan van het terrein pavoljoen te Scheveningen. Deze heeren zijn van plan een mooi ruim terrein aan den zeeboulevard reddeloos te bederven en een karakteristiek monumentje uit de dagen van Scheveningen’s opkomst meedoogenloos te vermoorden en dat alles waarschijnlijk ter wille van de centen, waarmede de kas van de Witte Sociëteit, die te onzaliger ure eigenares van het terrein geworden is, zal moeten worden gestijfd. De Witte Sociëteit, de elite van den Haag, bedenkt zulke bouwersspeculaties en voor de uitvoering laten zich vinden de voorzitter van wijlen de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en nog een Haagsch architect van goede reputatie. Het is . . . . . treurig, zullen wij maar zeggen, en het treurigst van alles is, dat zulk een plan kans van uitvoering heeft, misschien is de zaak reeds beklonken.
Bij de producten van kunstnijverheid trekken en verdienen o.i. het meest de aandacht de textielarbeid van Huszar, Zwart en Prent. Huszars geweven kleedje donker paars en geel op crême fond, doet aangenaam rustig aan, waaruit blijkt dat de kleurwaarden goed verdeeld zijn over het vlak.
Het schijnbaar willekeurige in de compositie lost zich bij langer beschouwing in het kleurenspel op.
Het vloerkleed van Zwart kwam, zooals het tegen den wand hing, niet tot zijn recht, maar zou op zijn plaats in een eenigszins kleurig interieur wel goed voldoen.
Prent heeft het in het batikken een heel eind gebracht; zijn mozaikvloer voor het Rotterdamsche postkantoor kan ook wel tot de textiele kunst gerekend worden, zijn metalen lampen kwamen ons echter minder gelukkig geslaagd voor.
Het zwaartepunt dezer tentoonstelling lag echter niet aan de zijde van de kunstnijverheid, daarom zullen wij het overige stilzwijgend voorbijgaan, al was daar ook nog wel goed werk bij en behoorde het bepaald slechte tot de uitzonderingen.
De heer Sommer zou echter o.i. wel doen zijn maquettes en ontwerpen voor tooneeldecoratie, waarin geheel verouderde opvattingen zijn gehuldigd, te verbranden of te begraven; ook de heer Roeters van Lennep moge met zijn tuinarchitectuur een ander maal wat fatsoenlijker voor den dag komen. Dergelijke inzendingen behooren in de expositielokalen van den kunstkring niet thuis.
|