WETEN EN BEGRIJPEN.
Onder bovenstaande titel gaf ik dezer dagen een vlugschrift in het licht, waarin ik trachtte aan te toonen, dat velen, ondanks groote boekenkennis, weinig van Indië begrijpen. Het opstel was aanvankelijk bestemd voor eene courant. Daarom meende ik er geene te groote uitgebreidheid aan te mogen geven en strekte mijne voorbeelden niet uit tot het gebied van Genie en Waterstaat. Ik wensch dit nu te doen in dit blad.
In meer dan één opzicht zijn wij de Chineezen van Europa. De zonen van het Hemelsche Rijk, die te Kanton wonen en in andere plaatsen op de lage kust, gelegen aan de rivieren, welke dikwijls buiten hare oevers treden, bouwen in de deuren hunner huizen onderdorpels, die bij overstrooming moeten dienen tot dijk of waterkeering. Maar geen Chinees vestigt zich op Java zelfs op den top van een heuvel, of hij brengt ook daar den traditioneelen onderdorpel aan om water te keeren, dat er nimmer zal komen.
Even naief zijn wij. In het moederland bouwt men vestingen in de laagte, om de eenvoudige reden, dat er geen hoog land is. Maar op het bergachtige Java hebben wij eveneens bijna al onzen sterkten doen verrijzen uit het water. De citadellen van Batavia, Semarang, Soerabaja en Tjilatjap liggen nabij de zee. Die van Ngawi ligt aan de samenvloeiing van de Solo- en van de Madioenrivier. In de nabijheid zijn heuvels, van waar de vijand in onze werken kan zien en zijn kogels zenden. Willem I ligt niet op een berg, maar tusschen bergen, in eene kom, boven een moeras!!
Overal schijnt men door het gekwaak van de kikkers na eene regenbui de blanke bezetting en verdedigers te hebben willen herinneren aan het »lieve vaderland”, aan dat »dierbaar plekje gronds”,
De plek, waar eens onz’ wieg op stond,
Waar eens ons graf zal zijn.
De Portugeezen hadden ons goede voorbeelden achtergelaten. Het fort te Djapara, b. v., dat den mond der rivier bestrijkt, staat op eene hoogte. Maar de Nederlandsche adat was ons te heilig om geschonden te worden.
Zoo ik mij niet bedrieg, is het een regel van de strategie, een bergland te verdedigen in de achter de hoogten gelegene vlakten. Men tracht den vijand te verslaan, als hij uit de bergplassen deboucheert. Maar juist achter het gebergte, dat Java van West naar Oost doorsnijdt, hebben wij geene enkele vesting, tegen een Europeeschen aanvaller bestand. Wij hebben al het geld vermorst voor bescherming van de modderige standen.
Even Chineesch gedroegen wij ons in andere opzichten. Elk volk tracht op het gebied der bouwkunst te roeien met de riemen, die het heeft. Daar Nederland geene steengroeven bezit, bouwde men er zijne woonhuizen en forten uit metselsteen, gebakken van de uitmuntende klei, die het er in uiterwaarden en elders oplevert. Maar in België, de Vogezen, Zwitserland trekt men huizen op van natuurlijken steen; Java is rijk aan dit artikel, zelfs aan fraai en zeer hard marmer (zie Veth’s Java geographisch, ethnologisch, historisch, bl. 127 en het eerste deel van het Jaarboek voor het Mijnwezen in Nederlandsch-Indie). Niettemin hebben wij bijna overal de voorkeur gegeven aan baksteen, zelfs voor bruggen in de bergen, waar de zwerfblokken voor het grijpen liggen. En het fraaie is, dat die baksteenen duur en slecht zijn.
Men voert als verschooning voor deze Chineesche handeling aan, dat de gemeenschap gebrekkig is. Maar waarom niet goedkoope spoorwegen naar de groeven aangelegd, alvorens millioenen te vermorsen aan steenen, die soms niet veel harder zijn dan gedroogde klei? Het is eene redeneering als die van de Indische Spoorweg-Maatschappij: »Zoo wij in de klei geboord hadden, zou onze baan nog duurder zijn uitgevallen, dan nu het geval is door de herstelling van de herhaalde verzakkingen.”
Die huizen van natuurlijken steen zouden ook dikkere wanden hebben dan de heele- en halvesteensmuren, waarachter de bewoner nu dikwijls grooten last heeft van de hitte.
Het is te hopen, dat bij het ontwerpen van een spoorwegnet op Java ook de voornaamste steengroeven hierin worden opgenomen.
Vroeger heb ik in dit blad gepleit voor staatsaanleg. Ik had ook daarbij het oog op de kans van goedkoop vervoer voor de inlanders. Maar liever spoorwegen door Maatschappijen dan geen spoorwegen. En dit laatste zou het eind zijn, want de minister Van de Putte, die zes millioen gulden uit de Indische baten schonk aan een spoorweg Arnhem–Nijmegen, drie en een half millioen aan Holland op zijn Smalst, dertien tonnen gouds aan academie-gebouwen en museum te Leiden, schaamde zich niet gelijktijdig naar Indië te schrijven, dat ik 1874 en 1875 geen snkel nieuw werk ondernomen zal mogen worden.
De onpartijdigheid legt mij de verplichting op te erkennen, dat Herbert Spencer (The study of Sociology, in het Noordamerikaansche tijdschrift The popular Science Monthly, 1872, May) den draak steekt met officiëel spoorwegbestuur. Hedenochtend las ik in dat maandwerk:
» » De Staat moet de spoorwegen koopen,” wordt in genoemde beweerd door hen, die elken morgen lezen van den chaos bij de Admiraliteit, van tegenstrijdige plannen omtrent de werven, van gebrekkige legerorganisatie, van diplomatische domheden, die den vrede in gevaar brengen of van rechtschennis der hooge kosten en lang uitstel, – zonder dat hun vertrouwen op officiëele bemoeiing geschokt wordt.”
Deze opmerking geldt in nog hoogere mate Java, waar alles, wat van het bestuur uitgaat, even ellendig is. Justitie, politie, veiligheid, eerbied voor de wet, eerbied voor de vrijheid en den eigendom der burgers, onderwijs, gemeenschapsmiddelen, havens, zorg voor den algemeenen gezondheidstoestand, vloeiingsmiddelen, belastingstelsels, landmacht, zeemacht, kustverlichting, enz.
Keeren wij terug tot de Nederlandsche mandarijnen. In Nederland rekent een aannemer op tien percent winst, omdat hij vijf moet betalen aan den geldschieter. Van de overige vijf moet hij leven, hoe gaarne de heer Bisdom hem ook van gebrek zou zien sterven. Maar in Indië eischt de geldschieter negen ten honderd van het kapitaal, dat de aannemer van hem leent. Bovendien is daar de leefwijze voor blanken zeer duur. Eindelijk, daar laat de Rekenkamer den aannemer soms maanden en jaren wachten op de goedheid van zijn eisch. Het is dus onmogelijk, dat hij daar van tien percent der aannemingssom zich zelven en de zijnen onderhoudt. Maar in de moederlandsche Handleiding van Jonkheer Storm van ’s Gravesande staat: »10% winst voor den aannemer.” En daar blijft de Regeering bij. En dan verwondert zij zich, dat zoovele uitbestedingen mislukken! Ja, ’t is vreemd! Dat Indië heet dan ook te recht een exeptioneel land.
Niet alleen verraadt ons bestuur dikwijls, niets van Indië te begrijpen, maar ook soms, niets van Indië te weten.
Er bestaat wellicht in de wereld geen beter timmerhout dan het Oostersche djati of teak. Op de Theems kan men een kolenschip zien, van dit hout gebouwd, dat honderd vijf en twintig winters over zijne kruin heeft zien gaan, en met eere bij de Britsche zeemacht gediend en zich zijn naam waardig heeft getoond: Resolution. Welnu, ons Ministerie van Koloniën zond vóór eenige jaren eene lading Noordsch hout voor een drijvend droogdok te Soerabaja!! Men waant zich terug in die eeuw van onkunde, toen de Kamer van Zeventienen aan den Gouverneur-Generaal schreef: »Kweek voortaan wat meer notemuskaat aan en wat minder foelie.” Ieder weet, dat de foelie de schil is van de notemuskaat.
Rolle, aan ’t Meer van Genève, 8 Aug. ’73.
S. E. W. ROORDA VAN EYSINGA.
|