[1] [...]
OPTISCHE BEGOOCHELING OP HET GEBIED DER ARCHITECTUUR.
(Met eene plaat.)
Onder dezen titel vindt men in het Zeitschrift für Bauwesen 1873, Heft I en II, belangrijke mededeelingen van den heer A. Thiersch over de antieke kunst en de regelen, die de bouwmeesters bij de uitvoering hunner werken volgden, teneinde het verkeerde effect weg te nemen, dat vooral bij bouwwerken van groote afmetingen ontstaat, wanneer men bij de samenstelling daarop niet bedacht is.
Ik wenschte over deze zaak het een en ander aan te halen; meer om de aandacht op dit belangrijke onderwerp te vestigen, dan wel om iets volledigs op dat gebied te leveren, waartoe dit blad, uit hoofde van de uitgebreidheid van het onderwerp en de vele daartoe noodige teekeningen ter verduidelijking, dan ook minder geschikt is.
Toen in de 15de eeuw, zoo leest men in bovengenoemd tijdschrift, ten tijde der renaissance, de lust voor de antieke kunst weder ontwaakte, namen de architecten uitsluitend de Romeinsche bouwwerken tot voorbeeld. Rome bood, onder eene menigte profaan-gebouwen, de geschikt te voorbeelden tot navolging, tegenover het verder verwijderde Griekenland, hetwelk bijna uitsluitend Dorische tempels had aan te wijzen. Daarbij kwam, dat de voorschriften van Vitruvius, – die in hoog aanzien stond, aangezien hij de eenige behouden gebleven geschiedschrijver over de bouwkunst der Ouden was – voornamelijk op de Romeinsche architectuur pastten. Eerst de latere tijd heeft, door de wederinvoering van de studie der klassieke oudheid, de Grieksche bouwwerken in het licht gesteld en ze tot onderwerp gemaakt van de meest ijverige studie. Men kwam tot de overtuiging, dat de schoonheidswetten nergens helderder en meer volkomen zijn afgedrukt, dan in de Grieksche bouwwerken.
En toch is het te verwonderen, dat zoo vele reizigers en kunstenaars, die tot in de laatste tijden, de ruïnen in Griekenland bezochten, teekenden en opmaten, een belangrijk deel harer schoonheid onopgemerkt lieten, nl. de zachte helling en buiging van alle deelen, welke in den regel als loodrecht, horizontaal of rechtlijnig voorondersteld worden.
Wij bedoelen hier: de uit het lood plaatsing van kolommen en muren, de gebogen oppervlakte der kolomschaften en eindelijk de kromming van de horizontale lijnen der treden en balken; bijzonderheden, welke sedert de ontdekking dikwijls verkeerd zijn begrepen, of bestreden.
De opnemingen van Stuart en Revett, in het jaar 1752 begonnen, welke de beschaafde wereld het eerst met de Grieksche bouwkunst in kennis stelde, maken van deze eigenaardigheden nog geen vermelding. Eerst in 1810 werd het zacht boogachtige der verdunning (zwelling) van de Grieksche kolommen door Cockerell ontdekt en hare scheefplaatsing eerst in 1829 door Donaldson aangetoond. De geringe kromming der treden en balken, werd het eerst door Hoffer bekend (1838) en later door Penrose, in het jaar 1846, nauwkeuriger onderzocht, welke deze, evenals de zwelling en scheefplaatsing der kolommen, voor optische correctie-maatregelen verklaarde. De latere onderzoekingen, gedeeltelijk met het doel om de zaak te weerleggen, hebben er toe bijgedragen haar te bevestigen.
I. Scheefplaatsing der kolommen.
Bijna bij alle Grieksche tempels staan de kolommen niet onbelangrijk naar binnen uit het lood, zoodanig, dat bij eene rondom gaande kolonnade de hoekkolommen in de richting der diagonalen en de andere in de richting naar den cellamuur overhellen. De assen der kolommen liggen om zoo te zeggen in het vlak eener steile pyramide. Bij het Parthenon te Athene bedraagt de afwijking van het lood voor kolommen van 10.4 M. hoogte, gemiddeld 7 c.M., hetwelk eene helling van 1 à 150 vertegenwoordigt; bij de Propyläon is deze helling 1 à 130 en bij den Theseus-tempel te Athene 1 à 120. De oorspronkelijkheid dezer helling volgt, zoowel uit hare groote regelmatigheid, als uit de abnormale vorming der onderste en bovenste kolomstukken, de kolommen werden uit verschillende stukken op elkander samengesteld; de onder- en boven-stukken nu, waren scheef afgeknotte kegels, terwijl de zich daartusschen bevindende stukken rondom gelijke hoogte hebben, aangezien hunne draagvlakken normaal op de kolom-as staan. Het onderste stuk is aan de buitenzijde hooger dan aan de binnenzijde; bij het bovenste is het omgekeerde waar te nemen. Zoo bedraagt bij het Parthenon het verschil van de 2 M. dikke kolomstukken nagenoeg 3 c.M. De afzonderlijke stukken werden blijkbaar door ronddraaiing op elkander geslepen, waarbij de dook, welke iedere twee stukken verbindt, als draaiings-as werd gebezigd De voegvlakken zijn tot op eene zekere diepte gepolijst en sluiten zóó dicht, dat men moeite heeft de voegen te vinden of met een mes daartusschen te komen.
Doch niet alleen bij de kolommen, maar ook bij de kroonlijst vond men eene helling in denzelfden geest noodzakelijk. Bij het Parthenon is de voorzijde van de kroonlijst zelfs nog sterker achterwaarts hellende, namelijk 1 à 80.
Niet alleen in Griekenland, maar ook in Sicilië en Beneden-Italië is het scheefplaatsen van kolommen opgemerkt. Hoe bekend deze zaak in de oudheid was, blijkt onder andere uit eene aanhaling uit Cicero, betreffende den veldheer Verres, waar Cicero over diens onbekendheid met de zaak spot. Verres kwam namelijk op zijne plundertochten in eenen nog nieuwen tempel bij Syrakuse, en beschouwde het in caissons verdeeld plafond een tijdlang met stomme verbazing. Een zijner metgezellen merkte in scherts aan, dat dáár voor hem niets te doen was; hij zou liever de kolommen in ’t lood laten stellen. Verres vroeg daarop wat hij daarmee bedoelde, en toen men hem zeide, dat er geen kolom aan den tempel was die niet scheef stond, riep hij uit: »Bij Hercules, de kolommen zullen te lood gesteld worden!”
Vitruvius geeft ook voorschriften over het scheefstellen van kolommen en lijstvlakken, bij de beschrijving over den opbouw van een Jonischen tempel, doch betreffende de kroonlijst en den muur; geheel in tegenspraak met de wijze bij de Grieksche monumenten gevolgd. Hij geeft aan deze naar voren hellende te bouwen, en wel een 1/12 van hunne hoogte.
Vragen wij naar de oorzaak dezer eigenaardige zamenstelling.
Tot vermeerdering van stabiliteit had men rijkelijk en in ieder geval minder omslachtige middelen kunnen aanwenden. Eene toepassing der hellende Egyptische muren op de opene Grieksche kolombouw aan te nemen, schijnt bedenkelijk. De aanleiding is, zooals Penrose het eerst heeft aangetoond, zeer waarschijnlijk te zoeken in het onschadelijk maken eener optische begoocheling, welke ons bij loodrecht staande kolommen onaangenaam aandoet. Wanneer wij namelijk twee te lood naast elkander staande Dorische kolommen beschouwen, zoo schijnt de afstand harer assen boven grooter te zijn dan beneden. Er ontstaat de indruk, alsof de kolommen boven van elkander willen wijken. Ditzelfde zien wij bij een kolom in de nabijheid van een te lood staanden pijler of muur. Dit bedrog is op eene teekening nauwelijks merkbaar, tenzij men haar eenigszins van onderop beziet. In ’t algemeen is het sterker naarmate de tusschenruimte geringer is. Zooveel is zeker, dat de verdunning der kolommen daarvan de oorzaak is, terwijl zij de tusschenruimte naar boven vergroot. Staan drie of meer kolommen in één rij, zoo zien wij deze schijnbare verwijding slechts bij de hoekkolommen, daar bij de middelste, die van beide zijden ontstaande werking evenwicht maakt.
Dit onaangenaam effect bij de hoekkolommen van een tempel kon alleen door scheefplaatsing in de richting der diagonalen onzijdig gemaakt worden. Daarom echter moest ook de geheele kolonnade naar binnen hellen, daar men basement en kapiteel in één lijn wilde behouden. Op gelijke wijze vorderde ook de ruimte tusschen de kolommen en den wand eene correctie. Het is voor een eenigszins geoefend oog niet moeilijk, het ontbreken van een zoodanig correctie-middel aan onze moderne Dorische kolommen op te merken, zoodra men daarop eenmaal opmerkzaam is gemaakt. Klenze heeft het portiek van het Propyläon te München zoo gelukkig tusschen de beide torens geplaatst, dat het schijnbaar overhellen van de hoekkolommen, door de nabijstaande pyramidale zijden dezer torens en hunne ingangen, vernietigd wordt. Evenwel treedt de begoocheling weder te voorschijn als men zich zoodanig plaatst, dat de hoeken der torens, achter de hoekzuilen zelven, zijn verborgen. Ziet men van terzijde acher de kolonnade heen, zoo springt het ontbreken van een achterwaartsche helling dubbel onaangenaam in ’t oog.
Bij de Ruhmeshalle, te München, werkt de hooge ligging van dit monument zeer gunstig, dewijl het onaangenaam effect, veroorzaakt door het niet scheefstellen der hoekzuilen, daardoor minder is waar te nemen.
Penrose zoekt de oorzaak van dit optisch bedrog zeer te recht in een ander bedrog, hetwelk door de verdunning der zuil ontstaat. Het is namelijk eene daadzaak, dat bij een verdunde kolom, de boven-middellijn altijd grooter schijnt dan zij werkelijk is, of wel, veel minder van de beneden middellijn schijnt te verschillen. Men kan zich daarvan op eene of andere teekening overtuigen.
Het schijnt dat de oorzaak van dit verschijnsel gelegen is in een zeker perspectievisch effect, hetwelk aan de kegelvormige schaft eigen is, voorna-
[2]
melijk wanneer zij is gecanneleerd: wij bedoelen, dat de kolom in den regel den indruk geeft eener meer cylindrische en hoogere, die pespectivisch verkort schijnt. Ons oog heeft zich dan ook zoo zeer gewend aan den indruk van evenwijdige lijnen en heeft door duizendvoudige ervaring van het schijnbaar samenloopen daarvan, zich zoo leeren onttrekken, dat in de weinige gevallen, waar werkelijk een aantal lijnen in één punt samenloopt, het geneigd is, deze toenadering, ten minste voor een deel, op rekening der perspectievische verkorting te schuiven.
Het zien toch bestaat, afgescheiden van den onmiddellijken indruk dien het netvlies ontvangt, nog in het maken van eene gevolgtrekking, die tot het waarnemen noodzakelijk is, en die door menigvuldige ondervinding en oefening, reeds van de vroegste kindheid af, zoo mechanisch en onbewust plaats heeft, dat de waarneming zich doorgaans aan de contrôle van het geregeld denken onttrekt. Dientengevolge is het meest geoefende oog dikwijls aan de zonderlingste vergissingen blootgesteld. Men denke slechts aan het optisch bedrog bij de maan, wanneer deze dicht aan den horizon staat. Hier is het de onbewust gemaakte vooronderstelling van eene grootere verwijdering, veroorzaakt door de menigte aardsche voorwerpen van bekenden afstand, welke vóór de maanschijf worden gezien, die ons haar grooter doet schijnen, dan wanneer zij boven in het hemelruim staat. Metingen geven in beide gevallen nauwkeurig dezelfde middellijn der schijf.
Beschouwen wij eene Dorische kolom van de klassieke bouwwerken te Athene. De verdunning naar boven is zóó sterk, dat de boven-middellijn zich tot den beneden-middellijn verhoudt als 4 tot 5. Het is duidelijk, dat niemand hier aan een cylinder zal denken. En toch ontstaat ook bij deze sterk afnemende zuilen de indruk van grootere hoogte, wanneer het oog zich beneden het vlak bevindt, dat met de onderkant der kolom waterpas kan worden gedacht. Bij het omhoogzien vermoedt namelijk het oog reeds eene neiging der loodrechte lijnen om elkander te naderen, als gevolg der perspectiviesche verkorting en weet daarom geen zuivere grens te bepalen tusschen werkelijke en schijnbare verdunning der zuilen. Men vergelijke de perspectievische teekening eener Dorische kolom fig. 1 van boven en van onderen gezien, en het onderscheid zal ieder in ’t oog springen, De beide kolommen zijn volkomen gelijk en toch schijnt de eerste slanker en hooger.
Op een verheven plateau geplaatst, treedt de Grieksch-Dorische tempel eerst in zijn volle pracht te voorschijn; in dit geval maken de kolommen den indruk van een omhoog strevende kracht. Op eene vlakte geplaatst of van een hoog standpunt bezien, schijnt de tempel gedrukt en zwaarmoedig. Men vindt ook in Griekenland de Dorische tempels in den regel op hooge punten gebouwd, terwijl de Jonische stijl, met zijn slanke en minder verdunde kolommen, hoofdzakelijk schijnt gekozen te zijn voor het vlakke terrein.
Aan de Romeinsche bouwwerken en de gevels in renaissance-stijl vindt men mede een omhoog strevend effect, door het boven elkander plaatsen van kolommen of naar boven verdunde pilasters teweeggebracht. Bij het nauwkeurig waarnemen dezer werking, toont zich voornamelijk het fijne gevoel, waarnaar de onderlinge verhouding der verdiepingen werden bepaald. Bij alle goede voorbeelden zien wij volgehouden, dat de beneden-middellijn eener zuil niet grooter, in den regel zelfs kleiner is, dan de boven-middellijn van de daaronder staande, zoodat zich de verdunning onophoudelijk over de geheele hoogte van het gebouw voortzet, zonder dat men zich daarvan rekenschap geeft. Daardoor ontstaat niet zelden eene aanmerkelijke schijnbare vergrooting, aangezien b. v. de boven-ordonnantie even hoog schijnt als de onderste, al bedraagt die ook alechts twee derdedeelen daarvan.
Ook de volgende voorbeelden van schijnbare vergrooting berusten dáárop, dat het oog naar één punt loopende lijnen gemakkelijk als even wijdig aanziet.
Een tooneelruimte, zie fig. 2, in den vorm eener liggende afgeknotte pyramide begrensd, maakt op den toeschouwer bij a den indruk van eene veel diepere prismatische ruimte. Op de Markus plaatst te Venetië zijn het de naar elkander gerichte lange gevels der oude en nieuwe Procuratiën, fig. 3, welke een schijnbaar grootere diepte teweegbrengen, wanneer men dit plein, ongeveer van de Markuskerk uit, bezichtigt.
Bij de St.-Pieterskerk te Rome daarentegen wordt de omgekeerde werking te voorschijn geroepen door de kolonnaden die, naar de kerk toe, uiteenloopen, fig. 4. De gevel der kerk schijnt daardoor meer op den voorgrond te treden en toont daarom veel kleiner dan zij werkelijk is.
Het gevoel van noodzakelijkheid om de optische begoocheling door een correctie-middel onzijdig te maken, was ook bij de Romeinen niet geheel verloren gegaan. Zoo zien wij de vermindering in dikte van de anten en pijlers in de nabijheid van kolommen, niet alleen in de Grieksche, maar ook in de Romeinsche architectuur, hoewel ook zeldzamer, aangewend.
Eene scheefplaatsing der kolommen en pijlers echter, heeft men bij de Romeinsche monumenten slechts zelden opgemerkt. Als eenig voorbeeld, naar de regels van Vitruvius gevolgd, voert Reynaud (Traité d’architecture) de basilika van Antonius aan. Het was dan ook in de meeste gevallen niet meer noodig van zulke hulpmiddelen gebruik te maken, want de optische begoocheling werd grootendeels onmerkbaar, doordien het verschil in middellijn van de boven- en beneden-dikte der kolomschaft aanzienlijk was verminderd. Dit was een der gewichtigste veranderingen welke de Jonische en Korinthische kolom onderging, bij hare opname in de Romeinsche architectuur. Terwijl de verdunning der kolommen bij de Grieken zelden onder 1/6 van de beneden-middellijn daalde, zien wij haar bij de Romeinen spoedig tot 1/8 verminderen en zelfs 1/9 nabijkomen, zonder dat de slankheid der kolom aanmerkelijk veranderde.
Waarin nu dit streven naar een minder verschil tusschen de boven- en beneden-middellijn ook gelegen was, er ontstond daardoor een werkelijk gemak in de veelzijdige toepassing van kolommen in vereeniging met pijlers en dergelijken.
II. Zwelling (entasis) der zuilen.
Een andere soort van optisch zuiveringsmiddel, zooals Penrose zich uitdrukt, hebben wij in de boogvormige doorsnede over de lengte der Grieksche zuilenschaften waar te nemen.
Het is eene tamelijk bekende daadzaak, dat een volstrekt rechtlijnige kolom met vermindering naar boven, in het midden te dun lijkt, zoodat hare zijden bol schijnen. Men kan zich daarvan bij ieder groot voorwerp, dat een weinig pyramidaal toeloopt, overtuigen. Bij de kolommen van een portiek kan de ongelijk verlichte achtergrond het bedrog zelfs vergrooten. Wanneer namelijk, zooals meesttijds het geval is, het bovengedeelte van de kolomschaft zich losmaakt van het donkerst gedeelte der schaduw onder het plafond, zoo doet de verlichting haar breeder schijnen. Wij zien deze begoocheling ook zeer in ’t oog vallend bij vrijstaande zuilen, het sterkst bij een obelisk, waar de achtergrond geheel en al gelijktonig is en waar van een »behoefte tot versterking van het midden”, zooals bij een zuil, geen spraak kan zijn.
Inderdaad gevoelden ook reeds de Egyptenaren bij hunne obelisken dit onaangenaam effect en wisten dit door eene lichte buiging weg te nemen.
Penrose nu zoekt dit bedrog daardoor te verklaren, dat de indruk van het netvlies zich bij langeren duur vergroot, en dat het oog, bij het aanschouwen, zich bij voorkeur op het beneden- en bovengedeelte vestigt, doch over het midden snel heen en weer beweegt. De volgende opmerkingen zijn daarmede echter niet opgehelderd. Beschouwt men namelijk een obelisk of een zuil van boven, zoo verdwijnt het verschijnsel weder. Voorts zal niemand, aan de zuiver cylindervormige zuilen en pijlers, zooals die in de gothiek gebezigd worden, eene schijnbare verdunning der schaft kunnen ontdekken. Beide opmerkingen doen ons zien, dat wij opnieuw de oorzaak in de verdunning der schaft te zoeken hebben.
Het is duidelijk, dat eene verzwakking in het midden der kolom, den indruk van krachteloosheid zou doen ontstaan. De voornaamste Grieksche monumenten nu verschaffen ons de bewijzen, dat de gebogen oppervlakte der zuilen zoodanig berekend was, dat zij dit onaangenaam effect in alle gevallen wegnam, zonder zelve te voorschijn te treden. De buiging is hier namelijk zoo gering, dat men haar langen tijd, en wel tot 1810 (Cockerell), geheel over het hoofd gezien heeft. Er behoort inderdaad eene nauwkeurige waarneming en eene bijzondere keuze van plaats toe, om zich te overtuigen of er eene afwijzing van de rechte lijn aanwezig is. In ieder geval zou men het ontbreken van een boogvorm spoediger gevoeld hebben dan men het bestaan daarvan ontdekte. Daar de verdikking ook voor de ongunstigste gevallen berekend was, zoo moest men in den regel aan eene geringe overdrijving toegeven, die echter het oog minder moest hinderen, dan eene te geringe correctie.
Bij de andere tempels in Griekenland, Sicilië en Italië is de boogvormige verzwaring zeer zeker tamelijk sterk uitgedrukt; de eeuw van Perikles voerde haar, misschien door den invloed van Jonische vormen, weder tot de gelukkigste terug.
Penrose bepaalde, door middel van een dunnen gespannen draad, den vorm der boog en vond deze overal in het oogloopend regelmatig, ten naastebij overeenkomende met het deel eener hyperbool.
Het dient vermeld te worden, dat de buiging des te sterker is, naarmate de afmetingen der zuilen grooter zijn, zoodat kleine zuilen in verhouding een zeer geringe of in ’t geheel geen buiging bekwamen. De optische werking schijnt bij zuilen ongeveer 3 à 4 meter lengte niet hinderlijk te zijn
De nieuwere architecten hebben bij hunne reproductien der antieke bouwkunst zelden den juisten vorm der buiging getroffen. Overdrijving is altijd schadelijk en dit is ook de reden, dat de kolommen der moderne bouwwerken veelal een onaangename lijn vertoonen, terwijl door het te groot nemen der entasis de uitdrukking van kracht meer plaats maakt voor die van zwakte.
(Wordt vervolgd).
|