[1]
[...]
Rekenschap der nieuwe beeldingswijze in de schilderkunst.
Het Leven houdt in: innerlijkheid en uiterlijkheid.
De verhouding dezer beide is die van oorzaak tot gevolg.
De wetten waarop het leven berust zijn wetten van oorzaak en van gevolg of zoo men wil: van geest en natuur of van kracht en stof. Het één (oorzaak) openbaart zich in en door het ander (gevolg). Het ander is openbaring van het een.
De oude schilderkunst beeldde op de wijze van het gevolg. Vandaar dat zij gevolgwaarden als atmosfeer, natuurlijke kleur en vorm, gemoedsaandoeningen, enz. toepaste.
De nieuwe schilderkunst nu beeldt op de wijze der oorzakelijkheid.
Wanneer dus een schilder, op de wijze der natuur (gevolg) te werk gaat, zal hij bij het schilderen van een of ander object zijn aandacht bepalen tot de wetten van het licht, van perspectief, van atmosfeer enz. De schaduw op een voorwerp kan b.v. niet geplaatst worden aan denzelfden kant van het licht. De inval van het licht geschiedt volgens vaste wetten. De spieren van de hals kunnen niet horizontaal worden aangebracht. De ligging der spieren en pezen wordt bepaald door vaste wetten, welke het anatomiestelsel vormen. Anders handelen zou tegen de wetten van het „gevolg” ingaan, en dus in de beelding volgens de natuur foutief zijn. Wilde de kunstenaar, volgens de wetten van het gevolg, echter in alle exactheid te werk gaan, zoo zou hij de precieze, photografische weergave van een object moeten beelden.
Dat den kunstenaars een dergelijke wedergave niet bevredigt, bewijzen de vele afwijkingen van de natuur, zelfs in de meest verouderde schilderkunst. Deze afwijkingen werden veroorzaakt hierdoor: dat elke kunstenaar van het gevolg tot de oorzaak trachtte door te dringen (Rembrandt, Manet, Van Gogh, Cézanne).
Dit bracht een noodwendige evolutie in de schilderku[n]st te weeg.
Men zou hiertegen kunnen inbrengen: dat, aangezien het gevolg toch de oorzaak openbaart, de kunstenaar door maar zoo exact mogelijk de natuur te copieeren, ook de oorzaak, de geest – of hoe men het innerlijke benoemen wil, – zou openbaren. Dit zou ook waar zijn, indien de openbaring van het oorzakelijk zijnde, den kunstenaar, – en over ’t algemeen den meer geëvolueerden mensch, – op de wijze der natuur genoeg was. Maar de mensch heeft nu eenmaal aan de natuur niet genoeg, omdat zij hem het zijnde, de wet der oorzakelijkheid, de universeele Harmonie, niet in bepaaldheid openbaart, niet exact, maar vaag, bedekt, onvolledig. Hierdoor ontstond mèt den mensch, de kunst, die dus van zelf destructie van de natuur, destrustrie van gevolg vooropstelt.
Het is dus het wezenlijk kenmerk der kunst, en der „beeldende” in ’t bizonder, dat zij zich vijandig tegenover de natuur-als-gevolg-van-innerlijkheid plaatst.
Door deze verhouding van den kunstenaar tot de natuur is het s[l]echts mogelijk, dat hij volgens de wetten van oorzaak op de wijze der kuast schept.
Een dier voornaamste wetten van oorzaak nu is: evenwichtige verhouding en hierdoor: opheffing van ongelijkwaardigheid: Eenheid, Harmonie.
Wanneer dus een schilder, op de wijze der oorzakelijkheid te werk gaat, zal hij, bij het vervaardigen van het schilderij, zijn scheppende aandacht concentreeren op de wetten van evenwichtige verhouding en
[2]
deze zoo exact mogelijk (d. i. door niets dan zijn beeldingsmiddelen) veruiterlijken.
Zoo zal hij door niets dan evenwichtige verhouding van kleur tot kleur, van kleur tot ruimte, van ruimte tot beelding gevlak enz. tot opheffing van ongelijkwaardigheid, tot kompositie volgens de kunst, tot esthetische gelijkwaardigheid, tot beeldende harmonie en tot beeldende uitdrukking van wat het leven inhoudt komen.
Dit is het doel der schilderkunst.
Ook in het maatschappelijke leven streeft de mensch (door strijd) naar harmonie, d.i. naar opheffing van ongelijkwaardigheid door evenwichtsverhouding, vandaar dat het niet te boud gesproken is, wanneer beweerd wordt dat de nieuwe beeldingswijze een nieuwe agens openbaart voor een nieuwe – d.i. meer evenwichtige kultuur.
De Nw. Groene. Th. van Doesburg.
|