De Stijl/Jaargang 2/Nummer 1/Aanteekeningen over monumentale kunst
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 1 (november 1918) ‘Aanteekeningen over monumentale kunst’ door [Theo van Doesburg], p. 10-12, bijlage I |
[ 10 ]AANTEEKENINGEN OVER MONUMENTALE KUNST.
NAAR AANLEIDING VAN TWEE BOUWFRAGMENTEN (HALL IN VACANTIEHUIS TE NOORDWIJKERHOUT. BIJLAGE I).
Het een is niet zonder het ander.
Het nieuwe beeldingsbewustzijn houdt in: samenwerking aller plastische kunsten om op den grondslag van evenwichtige verhouding tot een zuiveren monumentalen stijl te geraken.
Een monumentale stijl houdt in: evenredige arbeidsverdeeling der verschillende kunsten.
Evenredige arbeidsverdeeling houdt is, dat elk kunstenaar zich tot zijn eigen gebied beperkt. Deze beperking houdt in: beelding met de vak-eigen middelen.
Beelding met de vak-eigen middelen houdt in: ware vrijheid; zij bevrijdt b.v. den architect van veel dat niet tot zijn beeldingsmiddel, — zoo b.v. de kleur, — behoort en waaromtrent hij uit constructief en aesthetisch oogpunt andere inzichten zal hebben dan den schilder.
Deze theorieën zijn door architecten van beteekenis reeds lang geleden verkondigd, doch in praktijk bleef het — op enkele uitzonderingen na, — bij het oude, de architect nam ook de plaats van schilder en beeldhouwer in, wat natuurlijk tot de meest willekeurige resultaten leiden moest, zoo b.v. tot een picturalem, sculpturale, in één woord destructieve bouwkunst.
Elke kunst eischt den geheelen mensch, zoowel architectuur, schilder- als beeldhouwkunst. Eerst wanneer dit, evenals in de oudheid, weder beseft wordt, kan er van ontwikkeling in de richting van een monumentale architectuur, van stijl sprake zijn.
Dan vervalt ook vanzelf het begrip van toegepaste kunst en elk ondergeschikt-zijn van en aan welke kunst dan ook.
Gelukkig dat de jonge kunstenaars in de architectuur dat niet slechts inzien, maar ook in [ 11 ]praktijk brengen, waardoor zij niet alleen de cultuur van het Huis, maar eveneens de de cultuur der monumentaliteit bevorderen en mogelijk maken.
De opvatting der monumentaliteit heeft zich steeds de architecten zich niet verlustigden aan het grillig spel van het Barok met zijn uitwassen en uitvloeisels, belangrijk ten gunste van het stijlgevoel gewijzigd.
Ook wat het schilederen in en aan de architectuur betreft heeft zich over kubisme en futurisme heen een belangrijke verdieping in de opvatting, ten gunste der architectuur voorgedaan. Voornamelijk door verovering van het vlak, de vlakke kleur, de vlakruimte en het begrip van verhouding.
Onze geestelijke dracht laat niet toe, poppetjes op een muur geschilderd, — liefst nog met een toepasselijke spreuk er bij . . . op de wijze der ulevellenspreuken, — en met dien muur in geen enkel organisch verband staande, voor, aan den tijdgeest evenredige, monumentale schilderkunst aan te zien. Verbeelden of verzinnebeelden is nog niet aan „beelden” toe en moet geacht worden tot een phase in het menschelijk bewustzijn te behooren, van eenzijdige idealiteit, waarin de geest als ’t ware bang was zich in de concrete stof als vorm, kleur of verhouding van het een tot het ander, af te drukken.
(Dergelijke „monumentale” kunst die in wezen niet meer is dan de decoratieve schijn der monumentaliteit, paste wellicht in de vrouwelijk-slappe architectuur van het verleden, in de mannelijke architectuur der toekomst zal zij geen plaats meer hebben).
Het „styleeren” van natuurvorm tot ornamentvorm, gegrond op zinnelijke beeldinglooze waarneming van natuurvormen, op natuurlijke symmetrie en vermenigvuldiging op de wijze der natuur, heeft met beelding door aesthetische verhouding van innerlijkheid uit, niets te maken.
Met het veldwinnen van het besef, dat het Begrip zich in den Vorm en de Vorm zich in het Middel moet uitdrukken, onderging de monumentale kunst een belangrijke verandering. Het illustratieve en versieringskarakter moet zij, als geheel in tegenspraak met haar wezen, door kleurverhouding, aesthetische ruimte (uitbreiding) op het constructief-gesloten vlak te scheppen, verwerpen[1].
De bouwkunst geeft constructieve, dus gesloten plastiek. Daarin is zij neutraal tegenover de schilderkunst, die geeft, open plastiek door vlakke kleurbeelding. Daarin is de schilderkunst neutraal tegenover de bouwkunst. De bouwkunst voegt aaneen, bindt. De schilderkunst maakt los, ontbindt. Doordat zij in wezen een verschillende functie hebben te verrichten is juist een harmonische verbinding mogelijk. Harmonische verbinding ontstaat niet door karakteristieke gelijkheid, maar juist door karakteristieke tegendeeligheid. In deze tegendeeligheid, in deze complementaire verhouding van bouwkunst en schilderkunst van plastischen vorm en vlakke kleur, vindt de zuivere monumentale kunst haar basis. [ 12 ]
Niet slechts dat de schilderkunst tegenover het constructief-geslotene het losse en opene, tegenover afsluiting uitbreiding stelt, doch ook wekt zij de organisch gesloten plastiek uit haar gebondenheid, beweging stellend tegenover stabiliteit.
Deze beweging is natuurlijk geen optisch-materieele, maar een aesthetische en omdat zij een aesthetische is, moet deze beweging, die volgens de schilderkunst door kleurverhouding wordt gebeeld, door een tegenbeweging tot rust gebracht worden.
Hiertoe werkt ook het neutrale karakter der bouwkundige plastiek mede.
Dit nu is in de hier op bijlage I gereproduceerde bouwfragmenten met gunstig gevolg tot verwezenlijking gekomen. In de afbeelding onderaan zien wij hoe de bouwkunst van functioneele en constructieve basis uit, tot een aesthetische monumentale, organische plastiek kan komen. Door opoffering van elke uiterlijke, niet de architectuur beantwoordende, versiering en détailplastiek (beeldjes, lijstjes, enz.) komt het plastisch rhythme der architectuur juist tot hare volledige zelfstandige expressie. Deze expressie is zelfstandig en vrij, omdat ze niet aan een versiering gebonden is en dus niet de schijn aanneemt van iets anders te zijn dan zij inderdaad is: architectonische en geen sculpturale expressie. Het begrip drukt zich uit in den vorm en de vorm drukt zich af in het materiaal. Hierdoor wordt de beschouwer gedwongen architectonische plastiek te zien.
De opgaande trap, de doorbroken muren, de zijbanken en bank op den bovengang (zie bijlage I boven), zij hebben alle een logische functioneele beteekenis, die zich, in één organischen vorm gevat, plastisch veruiterlijkt. Deze vorm geeft, van welken kant ook bezien een verrassende rhythmische werking.
In de tegelvloer-compositie zoowel als in de beschildering der deuren enz., is langs andere weg, n.l. op de wijze der schilderkunst-in-architectuur, door destructie een aesthetische ruimtewerking bereikt. De vloer is wel het meest gesloten oppervlak van het huis en eischt daarom uit aesthetisch oogpunt eene als ’t ware tegen de zwaartekracht ingaande werking door vlakke kleur en open-ruimteverhouding. Dit is hier vanaf den ingang door de geheele beneden- en bovenhall en gangen consequent doorgevoerd. Een klein gedeelte hiervan geeft de afbeelding op bijlage I boven te zien.
De ontwikkeling en uitwerking dezer geheele compositie, — constructief-deconstructief, — kan alleen ter plaatse zelf, — waar helaas door te donker gekleurde glas-in-lood-ramen, het licht, een der voornaamste factoren voor monumentale ruimtekunst, veel van de werking doet verloren gaan, — gezien worden.
Bij consequente doorzetting en ontwikkeling dezer complementaire samengang van architectuur en schilderkunst zal, in de toekomst, het doel der monumentale kunst: den mensch in (inplaats van tegenover) de beeldende kunst te plaatsen en hem daardoor aan haar te doen deelnemen, op zuiver modernen grondslag bereikt kunnen worden.
In wat wij hier doen zien is reeds veel bereikt en nog meer . . . geleerd. Toch moet dit nog als een begin van monumentaliteit beschouwd worden.
- ↑ In een artikel „De Stijl van Verhouding” wordt op de verhouding van het decoratieve tot het beeldende uitvoeriger terug gekomen.
BIJLAGE I VAN „DE STIJL” TWEEDE JAARGANG No. 1. HALL IN VACANTIEHUIS TE NOORDWIJKERHOUT. ARCHITECT: J. J. P. OUD. SCHILDER: TH. VAN DOESBURG. |
Overige vindplaatsen
bewerkenAd Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 234, 244-246.