De Stijl/Jaargang 3/Nummer 3/Natuurlijke en abstracte realiteit

‘Natuurlijke en abstracte realiteit. Vervolg Trialoog 4e [eigenlijk 6e] tooneel’ door Piet Mondriaan
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 3, nr. 3 (januari 1920), p. 27-31. Publiek domein.

[ 27 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.

DOOR PIET MONDRIAAN.

Vervolg Trialoog 4e tooneel.

Z. Ja .... ondanks alles. We zien het zuiver-schoone ook vanzelf komen in architectonische werken, gebouwd uit noodzaak en tot nut: in woningcomplexen, fabrieken, magazijnen enz. Zoodra echter de „luxe” intreedt begint men aan „kunst” te denken en de zuivere schoonheid wordt geschaad.
X. Maar moet dan alles armoedig en eenvoudig zijn?
Z. Zuivere schoonheid is nooit armoedig, en strenge eenvoud is beter dan grillige luxe zoolang geen ware rijkdom en waar artiestzijn mogelijk is. Laat de rijke kostbare materialen nemen bij het bouwen en inrichten van zijn woning, maar het niet zoeken in grillige ornamentatie enz. Laat de kunstenaars geheel en al de aandacht schenken aan evenwichtige verhouding in vorm en kleur als zij iets maken: het zal niet armoedig zijn; de aard der uitdrukking kan echter afhankelijk van de materie wezen. Maar om dit in het algemeen te realiseeren moet het maatschappelijke leven ook zuiver worden: uit dit zuivere leven komt dan vanzelf een nieuwe schoonheid voort.
Y. Tot nieuwe schoonheid hoort een „nieuwe” mensch! [ 28 ]
Z. Die nieuwe mensch moet inderdaad geheel „anders” zijn dan die van voorheen. De „nieuwe mensch” verricht alle materieele werkzaamheden, maar hij verricht ze uit „noodzaak”. Hij verricht ze evengoed, maar hij staat er anders tegenover. Hij leeft in het materieele zonder er op de oude wijze van te genieten of er door te lijden: hij gebruikt zijn physiek als een perfecte machine .... zonder zelf machine te zijn. Dit is juist het verschil: voorheen was de mensch zelf machine, nu gebruikt hij de machine, ’t zij zijn eigen physiek of de door hem gemaakte machine. Deze laatste laat hij zooveel mogelijk den ruwen arbeid doen, zich zelf concentreerende op het innerlijke. In hoogste instantie is hem ook zijn ziel „machine”: hij zelf wordt bewuste geest. In kunst laat dit verschil zich omschrijven als: de oude kunst is onbewuste beelding van harmonie door bewustheid in het materieele, de nieuwe daarentegen: beelding van zuiver evenwichtige verhouding door bewustheid van geest.
Y. Ik zie van den nieuwen mensch, in dezen zin, nog weinig verschijnen!
Z. Ik stel dezen nieuwen mensch als „type”; in de werkelijkheid verschijnt dit type nu nog verbetrekkelijkt .... maar het verschijnt! En het is heel logisch, dat zij, in wie het verschijnt, vreemd staan tegenover den mensch-van-voorheen, vreemd tegenover diens uitingen, kunst, enz. Zoo staan zij „vreemd” b.v. tegenover deze kerk.
Y. Zij geeft mij toch een heel bizonderen indruk van grootheid en ernst en rust .... iets zooals de sterrenlucht, dezen avond, mij ook gaf.
Z. Zeer zeker, maar daàrin zijn we het volkomen eens. Deze dingen. grootheid, ernst, rust, zijn fundamenteel, zij zijn, au fond, niet aan een zekere verschijning gebonden. Maar waardoor ontving u dien indruk? Door de vormen soms, die nu trouwens in den avond al gedeeltelijk op den achtergrond raken? — Door wat in de vormen gesluierd is, en dat nu meer dan overdag naar voren komt, is het dat dit fundamenteele zich beeldt. En als u meer bewust uw schoonheidsontroering beleeft, of, wat hetzelfde is, meer zuiver beeldend ziet, zult u me toestemmen dat dit fundamenteele zeer door den vorm beinvloed, gekleurd wordt.
Y. En als vorm het niet doet zijn wij het weder die deze dingen sluieren? Ik herinner me hoe u aantoonde dat we het geziene zelf omscheppen .... toen bij de sterren, die we zelf tot vormen verbinden!
Z. Zeker; zoo valt een eigenaardig verschil te constateeren. Bij de sterrenlucht waren we minder aan vorm gebonden, maar konden gemakkelijk in vorm scheppen vervallen. Bij deze kerk daarentegen zijn we meer door vorm bepaald in onze ziening, maar kunnen moeielijk komen tot vorm scheppen. Het verschil is ten slotte dit: bij de kerk worden we door een ander, bij de sterrenlucht door onszelf gebonden!
Y. Zuivere schoonheid ging meer van de sterrenlucht voor mij uit! De indruk van deze was „anders” dan die van dit gebouw, maar precies kan ik het niet onderscheiden. Soms zou ik geneigd zijn het èen, dan weer het ander te prefereeren.
Z. De gewaarwording is ook zeer gecompliceerd. We hebben zoowel met onszelven als met hetgeen we waarnemen te rekenen; expres zeg ik hetgeen we „waarnemen”, niet: hetgeen we „zien”. Want àl onze zintuigen werken onwillekeurig mede. Het ware is in alle dingen op andere wijze en het is in alle menschen op andere wijze: vandaar is het goed dat er velerlei dingen en velerlei menschen zijn .... zòo komen we tot volledige waarheid. [ 29 ]
Y. Zou er dan geen eenheid onder de menschen mogelijk zijn? Er zijn toch „stijlen”!
Z. Bij groepen zijn de menschen, tijdelijk betrekkelijk „een”, vandaar kan een „stijl” bestaan. En bij groepen zoeken zij den vooruitgang ... de eene groep passeert de andere: zòo bestaat er oud en nieuw, naast elkaar.
Y. In gebouwen blijft het oude wel heèl lang voortleven ....
Z. Als er niets bizonders gebeurt met zoo’n gebouw, ja!
Y. Dit gebouw voert me terug tot „andere” tijden .... hoe schoon ik het ook vind!
Z. Inderdaad. Zoodra we, om zoo te zeggen, over onze eerste schoonheidsontroering heen zijn, worden we bepaald tot een gedachte van voorheen. We zien zekere „stijl”-vormen, die ons niet eigen zijn. Stijlvormen hebben min of meer iets beschrijvends.
X. Maar het beschrijvende kán toch ook schoonheid zijn?
Z. Het kan schoonheid zijn, maar de zuiver beeldende schoonheid wordt door het beschrijvende geschaad. Het beschrijvende is van den tijd en wisselt, wisselt aldoor. Alle verschijning wisselt, alles beweegt, alles vloeit, zooals reeds in de oudheid gezegd is. Alles verandert, ook wij .... wij zijn telkens een ander. —
Y. Is dit niet tragisch? Waar is onze hoûvast?
Z. Uiterlijk is het tragisch, innerlijk is het geluk. Want het beweeg is niet nutteloos. Diep in het veranderlijke .... dàar is het onveranderlijke. Dàt is van alle tijden. Het openbaart zich als de zuiver beeldende schoonheid. Deze schoonheid alleen — hier, in dit gebouw door allerlei vormen gesluierd — is voor ons levende realiteit. Het is het universeel schoone. Het streven der Nieuwe Beelding nu is dit in klaarheid naar voren te brengen. Alle stijlvormen hebben gediend om het langzamerhand te ontsluieren. Ten slotte kwam evenwicht zuiver tot beelding, door zuivere middelen: door de verhouding in stand en afmeting van het rechte.
Y. In bouwkunst lijkt mij dit juist zoo uitstekend te kunnen!
Z. Zoo lijkt het ook mij. In de praktijk zijn er natuurlijk groote moeilijkheden Maar die zijn te overwinnen.
Y. Als de tijdgeest in alles erop wijst dat zij het klare wil, waarom blijft de kunst, over 't algemeen, nog ten achter?
Z. Ja .... waarom moet het universeel schoone in kunst bedekt blijven verschijnen, terwijl men in wetenschap b. v. naar alle mogelijke klaarheid streeft? Waarom blijft de kunst steeds de natuur volgen, waar alles er van àf gaat? Waarom treedt zij niet op als het „andere” van de natuur? — En welke kunst is meer geschikt om ons voortdurend het „andere van de natuur” voor oogen te stellen? Is er èen kunst die ons meer omringt? — Het is de groote taak der bouwkunst ons voortdurend het universeel schoone klaar voor oogen te stellen en in dien zin samen te werken met beeldhouw- en schilderkunst als één geheel. Als deze idee de idee der menschheid wordt, zal zij zich verwerkelijken en het oude valt vanzelf weg: al is de steen ook nog zoo duurzaam! — Een nieuwe gedachte openbaart zich als een nieuwe verschijning. Hoe het oude zal verdwijnen, we weten het [ 30 ]niet. Het komt er ook maar alleen op aan een vast beeld van het nieuwe te hebben! — De groote fout, in ’t algemeen, is dat men oud blijft denken! Daar heeft de oude omgeving schuld aan, hoewel aan den anderen kant het zien van het oude den nieuwen geest tot werkzaamheid in andere richting drijft .... den nieuwen geest, den sterke: de zwakken — en die hebben meestal het kapitaal om te bouwen — volgen. Zeker is het heel natuurlijk dat een zeker verzet tegen al het oude, of liever daàrtegen „dat het ons omringt”, in den modernen mensch opkomt, en heel zuiver is dit door de Futuristen geuit. Het moeilijke is evenwel iets beters te maken, en zoolang we dit niet kunnen helpt opruimen van het oude nog niet veel. We zien dit in de praktijk: door den oorlog verwoeste steden en dorpen gaat men in ouden stijl opbouwen! — Zoo zien we: zoolang het oude er nog is, is het noodzaak dat het er nog is. De tijd moet alles doen, maar laten we alle kracht inspannen om den tijd te bekorten! Bekorten is mogelijk! Y. Maar hoe? En wie moeten het doen?
Z. Zooals ik reeds zeide: door een vast beeld in onszelf op te bouwen van wat het nieuwe is. Dit kunnen allen. De bouwkunst kan het slechts realiseeren: het nieuwe moet uit allen komen, De bouwkunst heeft slechts te realiseeren in het tastbare wat de schilderkunst in de Nieuwe Beelding abstract aantoonde. De architect en de ingenieur zijn het die ons in de toekomst de harmonie tusschen ons en onze omgeving moeten bewerken. Thans leven we temidden van het oude!
Y. Zoo te midden van het oude is het moeielijk niet in de sleur meê te gaan, zelfs voor de sterkeren!
Z. Zeer zeker. Wat omringt ons thans? We leven als vreemden in een andermans huis; met een andermans meubelen, tapijten, vaatwerk, schilderijen! Gaan we door de straten, ook diè zijn van een ander. Gaan we naar het tooneel, ook daàr zijn anderen. De cinema? met zijn verouderde moraal eenerzijds en met zijn „natuur” anderzijds? Ook diè is niet van dezen tijd.
X. Maar het is toch alles „schoonheid”!
Z. Het is schoonheid, maar kinderlijke schoonheid. De oude kunst is een kunst van kinderen: de Nieuwe Beelding is een kunst van volwassenen. En zooals de volwassene vreemd staat tegenover het kind zoo staat de nieuwe mensch — voor wien de Nieuwe Beelding is — vreemd tegenover de oude kunst. Volwassenen hebben een ander leven .... maar daar kom ik een andere keer op terug.
Y. Maar er zijn toch volwassenen die de Nieuwe Beelding niet begrijpen?
Z. Dat komt door onbekendheid, of niet kunnen zien: het volgroeien gaat langs verschillende wegen, naar onzen aanleg. Ik nam de kunst als kunst. Maar om op de schoonheid van het oude terug te komen: wàs het maar niet zoo schoon, dan zouden de menschen er zich niet mêe blijven omringen .... aldoor, ook tijdens hun groei van kind tot volwassene! — Zeker zijn ze schoon, die oude stijlhuizen, die oude stijlmeubelen, zeer schoon, maar ’t is een schoonheid die ons niet meer raakt .... dus eigenlijk toch geen schoonheid voor ons. Ik stel op prijs dat musea veel schoonheid bewaren, maar heb er even veel op tegen dat we aldoor omringd zijn met dingen van veelal minder kunstwaarde en hetzelfde cachet van den tijd!
Y. Maar is het geen zwakheid als men door dat alles beinvloed wordt? [ 31 ]
Z. Het is juist voor de zwakken dat ik vecht; de sterke gaat zijn eigen weg en bouwt een nieuwe schoonheid op .... al is ’t dan niet tastbaar reëel. — Evenwel .... waar zal de nieuwe mensch stad of woning vinden? — Als een, dien de maatschappij niet kent, staat hij: als paria.
X. Zoudt u dan voor elk geslacht nieuwe gebouwen wenschen?
Z. Dat is de idee van een architect Futurist. Maar zou ’t niet een betere oplossing zijn zùlke gebouwen te maken die voor althans zeer vele geslachten geschikt zijn?
X. En als alle geslachten „anders” zijn, zooals u zegt?
Z. Toch is het mogelijk, tenminste het wordt mogelijk: door de gebouwen een zuivere manifestatie van het onveranderlijke — datgene wat voor elk geslacht hetzelfde blijft — te doen zijn. Wordt voortgezet.

Overige vindplaatsen

bewerken
  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 503-507.