De opmerkelijkste figuur in de Nederlandsche bouwkunst, sedert Ziezenis, is ongetwijfeld Dr. Cuypers. Niet alleen om het vele en het schoone wat hij heeft gewrocht, maar ook om den ommekeer, welken hij in ons land heeft teweeggebracht.
Vóór hem beschouwden de meesten den Gothiek met weinig minder geringschatting als men het deed in den tijd der Lodewijken; hij wist dien stijl weer te doen aanvaarden, zelfs populair te maken, bovendien voerde hij vaak met niet genoeg in acht neming van de schoonheid der vormen, het constructief princiep van Violet le Duc door, waar hij maar eenigszins kon.
Gesteund door een uitstekend combinatievermogen, wrocht hij niet zelden op kunstige wijze het eigenaardige van verschillende stijlen inéén of stelde hij gebouwen uit elementen ja uit brokstukken van deze samen, met zeldzaam geëvenaarde vaardigheid. Den »puristen« mishaagde hij menigmaal hierdoor, doch de meerderheid der beschouwers nam er geen aanstoot aan en verheugde zich in de levendigheid van het aldus verkregen geheel.
Petrus Josephus Hubertus Cuypers zag het eerste levenslicht te Roermond, den 16den Mei 1827. Hij ontving aldaar zijn opleiding op de stedelijke school en het bekende college, waar hij teekenonderricht genoot van Linsen.
Aangemoedigd door Wagener, leeraar der rhetorica op gemeld college, besloot de jeugdige Cuypers bouwmeester te worden en vertrok naar de Academie van Antwerpen, waar hij onderricht genoot van F. A. Durlet, P. P. Stoop en Ferdinand Berckmans, terwijl hij buiten de Academie nog werkzaam was in het atelier van den bouwmeester P. Dens.
In 1849, bij het groote slot-concours voor architectuur, behaalde Cuypers den »prix d’excellence«, een overwinning welke den jongen man een schitterende ontvangst in zijn geboortestad bezorgde.
Intusschen begonnen de monumenten der Gothische bouwkunst, welke hij te Roermond, te Antwerpen, te Brussel en te Gent aan-
schouwde, een diepen indruk op hem te maken, die de aanvang werd van de reactie tegen het classieke, waardoor Cuypers zich steeds heeft onderscheiden.
Het eerste werk van eenige beteekenis, dat Cuvpers werd opgedragen, was de restauratie van het priesterkoor der Munsterkerk te Roermond en het vervaardigen van een altaar in den stijl van het gebouw, dat het oude, in moderner stijl, moest vervangen. Tot groote voldoening van zijn lastgevers volbracht hij deze taak. Een tweede daad van gewicht, die den naam van den jongen architect een goeden klank bezorgde, was het bouwen van een kelder met ribgewelf in de pastorie te Vechel. Op grooter schaal bracht hij kort daarop deze echt middeneeuwsche constructie in practijk bij het kerkje te Oeffelt, de eerste kerk volgens zijn plannen opgetrokken.
Nu volgden een paar werken, die Cuypers’ reputatie zouden vestigen: de restauratie van de interessante kerk der abdij van Rolduc met haar 12de-eeuwsche »Krypta«, de bouw van de kerk te Vechel, die van de kerk te Wientjesvoort, die van het klooster der Predikheeren te Huissen (Gelderland) en die van de Sint Maartenskerk te Wijk-Maastricht.
En thans was voor Cuypers de tijd aangebroken dat hij allerwegen »gewild« was. Te Alkmaar bouwde hij de Sint Laurentiuskerk, te Eindhoven de Sint Catharinakerk, te Amsterdam die van O. L. Vrouwe; te Nijmegen restaureerde hij de kerk van Sint Ignatius, te Maastricht die van Sint Servaas en O. L. Vrouwe, eindelijk in zijn geboortestad de uitwendige verbouwing van de Munster, doch hierbij ondervond hij veel tegenkanting en werd zijn voorstel om den later aangebrachten toren te amoveeren en den oorspronkelijken weder op te bouwen, niet eer aangenomen voordat mannen als James Weale, V. Stratz (den dom-architect van Keulen), Aug. Reichensperger, F. Bock en Violet le Duc dit voorstel hadden ondersteund.
Nog sterker werd Cuypers tegengewerkt bij het oprichten van het Monument voor 1813, in het Willemspark te ’s Gravenhage. Bij den wedstrijd hiervoor had Cuypers een ontwerp in Gothischen stijl ingezonden, het werd eerst gekozen, doch na lang wikken en wegen, na het doen gelden van consideraties, welke nu niet juist met de kunst of den aard van het gedenkteeken iets te maken hadden, moest het ter zijde gelegd voor dat van Van de Waayen-Pieterse en Koelman.
Op raad van Violet-le-Duc, eea man dien Cuypers in zekeren zin als zijn meester beschouwde, en aan wiens woorden en wenken hij het grootste gewicht hechtte, verliet de thans acht en dertigjarige bouwmeester Roermond en vestigde hij zich in de hoofdstad, waar hij met zijn zwager en vriend Jozef Alberdingk Thijm en later met pastoor Brouwers, het middenpunt werd van een kring kunstenaars en kunstvrienden, die elk volgens bekwaamheid streefden in dezelfde richting: het weder tot volkomen bloei doen komen van wat er in het eigenaardig Nederduitsch kunstleven was te loor gegaan door invloeden uit den vreemde.
Nauwelijks te gelooven was de werkzaam-
[...]
[2]
2
ZONDAGSBLAD VAN „DE TELEGRAAF”.
heid, die Cuypers in dit tijdperk, van nieuwe contacten voor hem, ontwikkelde. Te Amsterdam bouwde hij de kerken van Sint Willibrordus, Sint Dominicus, het H. Hart, te Venray het hoofdgesticht en de kapel van het Urselinen-klooster, te Breda de kathedraal, voorts kerken te Sappemeer, Melick, Blauwhuis, Kloosterburen, Ruurloo, Kessel, Dokkum, Sneek, Doenrode, Bochholz, Wijtgaart, Mheer en Sevenum, ’s-Gravenhage (Sint Jacob), kapellen te Posterholt en Grave.
Ja, het buitenland ontbood hem; zoo werd hem de bouw van de kerk en het klooster der Conventueelen te Brussel, de beschildering en de meubileering van de kerk der Ongeschoeide Carmelieten terzelfder stede, de bouw van de kerk der Dominicanen te Hoei opgedragen en de restauratie van den beroemden Dom te Mainz.
Dit laatste werk bezorgde Cuypers verschillende andere in Duitschland; om slechts een paar te noemen: de restauratie der kerken van Sint Stefanus, Sint Quintinus, het »Marienhaus«, alle ook te Mainz; die van kerken te Biebes, Mühlheim i/H., te Würzburg; de bouw van kerken te Darmstadt, Ober-Ulm, Thalheim.
De benoeming van Cuypers, in 1874, tot lid van het collegie der Rijksadviseurs voor de Monumenten van geschiedenis en kunst, en die, in 1876, tot Architect der Rijksmuseum-gebouwen – deze als gevolg van een besloten wedstrijd – opende een nieuwe baan voor zijn werkzaamheid. Als architect van wereldsche bouwwerken en restaurateur van profane monumenten zou hij nu naam maken.
Het Rijksmuseum en het Centraalstation te Amsterdam doen zien wat hij in de eerste functie vermocht, en wat hij tot stand bracht in de tweede, toonden de herstelling van de oude Kapittelzaal van den Dom te Utrecht, van het huis van Maarten van Rossum te Bommel, van de kasteelen te Wijk bij Duurstede en te den Haar; van de (Ned. Hervormde) kerken te Franeker, Kampen, Sint Bavo, ’s Gravenhage; van de stadhuizen te Nijmegen en Brouwershaven; van de poorten te Hoorn en Amersfoort. Doch de bouw van kerken werd daarom niet door hem nagelaten, getuige Amsterdam (Sint Nicolaas en Barbara, Sint Magdalena), Groningen (Sint Joseph, Sint Martinustuyl), Nijmegen, Enschede, Oosterwijk, Hilversum, Goirle, Tilburg; en tijd wist hij nog te vinden voor een grafmonument voor Generaal Pel te Atjeh, het gedenkteeken ter eere van de grondleggers van het Nederlandsch gezag op noordelijk Sumatra en dat – op te richten te Batavia – voor de Atjeh-campagna van 1873–1880.
Begrijpelijkerwijze heeft het Cuypers bij zulk een loopbaan niet ontbroken aan vele en hooge eerbewijzen, ridder werd hij van verschillende orden o.a. van den Nederlandschen Leeuw, doctor honoris causa van de Utrechtsche Hoogeschool; lid van onderscheidene geleerde genootschappen o. a. het »Royal Institute of Britisch Architects« en het »Institut de France«. Zeker zullen dezen hem thans op zijn vergevorderden leeftijd veel voldoening verstrekken, doch de grootste voldoening, welke hij smaakt, is ongetwijfeld die van het met fierheid kunnen terugzien op den afgelegden weg in het bewustzijn steeds dat te hebben verricht, wat hem als mensch en als kunstenaar goed, waar en schoon was.