De Tijd/1854/Nummer 2129/Aan het Groot-Hertogelijk Staatsministerie
De Tijd (dinsdag 25 april 1854)
‘Aan het Groot-Hertogelijk Staatsministerie’ door Hermann [von Vicari], [p. 1]. |
[ 1 ]De volgende verklaring van Mgr. den Aartsbisschop van Freiburg is eenige dagen geleden uitgevaardigd; de gesteldheid van het kerkelijk konflikt in dit oogenblik is volkomen er in bloot gelegd:
»Aan het Groot-Hertogelijk Staatsministerie.
»Tot hiertoe steeds hopende, dat de groot-hertogelijke Regering, in het bewustzijn dat waarlijk trouwe en gelukkige onderdanen slechts bij eene onbelemmerde werkzaamheid der Kerk kunnen bestaan, aan de laatste hare regten niet langer onthouden en eindelijk mij niet langer hinderen zoude in de volkomene uitvoering mijner pligten en regten, heb ik tot hiertoe gewacht de voorregten van mijn opperherderlijk ambt, door de Staatswet erkend en in de memorie van het Bovenrijnsche Episcopaat bloot gelegd, in alle hunne gevolgen te doen gelden.
»De gehoorzame ondergeteekende heeft bovendien met terugblik op de vele onheilen, welke het uitbreken van het konflikt tusschen Kerk en Staat moest doen ontstaan, reeds vroeger niets onbeproefd gelaten wat ter verzoening strekken kon. Hij heeft herhaaldelijk aan de groothertogelijke Regering te kennen gegeven dat, wil hij zijn pligt gemoedelijk vervullen, hij niets anders doen kan, dan al de hem toekomende regten uit te oefenen. Het Episkopaat der katholieke wereld — de Heilige Vader aan het hoofd — heeft als okumenisch konciiie de waarheid van dat gevoelen bevestigd. Desniettemin heeft de wereldsche magt getracht al zijne ambtsverrigtingen te belemmeren, en daardoor — zoowel als door de vele gewelddaden tegen onze H. Kerk — te verstaan gegeven, dat het haar tot dusverre en in ’t vervolg met de teruggave dier regten en diensvolgens met de herstelling van een opregten vrede volstrekt geen ernst was.
»Die overtuiging moet bijzonderlijk daardoor zekerheid verkrijgen, wijl de groothertogelijke regering, op mijn voorwaar billijk voorstel, ter verkrijging van een voorloopige vreedzame overeenkomst, niet toetrad.
»Daar nu, gelijk de gehoorzame ondergeteekende in zijne memorie aan Z. K. H. van 16 Febr. dezes jaars zulks ontvouwde, alle middelen tot eene vreedzame toenadering, van zijne zijde zijn uitgeput en de groothertogelijke regering, ook na de opheffing der ordonnantie van 7 November ll., uitdrukkelijk verklaarde, op haar vroeger standpunt voortdurend volhardend te willen blijven, blijft hem niets anders over dan ook steeds voort te gaan met het ganschelijk vervullen zijner pligten.
»Hij zal dienvolgens voortaan niet toestaan dat eenig burgerlijk bestuur zich de uitoefening van kerkelijke regten en pligten aanmatige, welke hem, ingevolge de in de genoemde memorie vervatte gronden toekomt. Hij zal derhalve te dien aanzien noch zelf, noch door de hem ondergeschikte kerkelijke ambtenaren met Staats-ambtenaren in betrekking treden of blijven, en volstrekt niet hunne bevelen en ordonnantien, te dien aanzien als wettig beschouwen, of daaraan eene wettige uitvoering doen geven.
»Wat bijzonderlijk de betrekking met den groothertogelijken Opperkerkeraad betreft, de ondergeteekende veroorlooft zich te verklaren:
»dat, behalve het met de waardigheid van een katholieken Bisschop onbestaanbaar is, met een bestuur in aanraking te komen, waarvan de leden in den kerkelijken ban zijn, ook daarvan afgezien, dat de Opperkerkeraad, na de ordonnantie van 7 November des vorigen jaars, en wel vóór de exkommunikatie zijner leden, de aan hem gezondene dispensatie aan het groothertogelijk stadsambt ter bestraffing overleverde, hij bereids om die reden, elk ambts-verkeer met dat bestuur had moeten afbreken, wijl het schier uitsluitend met de uitoefening van uitsluitend bisschoppelijke regten belast was.
»De ondergeteekende kan daarom niet langer veroorloven, — om hier een bijzonder en gewigtig geval te noemen — dat zijn ordinariaat ten aanzien van het aanstellen van geestelijken en hunne bezoldiging met den Opperkerkeraad in onderhandeling trede, daar zoodanige bezoldiging uit de, ter onderhouding van de door de wettiglijk aangestelde geestelijke overheid gezondene geestelijken, gestichte kerkelijke goederen voortvloeit, welker beheer en aanwending, volgens de vaak genoemde volken-regtelijke verdragen, de wetgeving en kerkelijke voorschriften, aan den diocees-bisschop behooren. Het ons wettig en immer faktiesch toekomend regt der benoeming van geestelijke plaatsvervangers van wege het ordinariaat, sluit in zich de bezoldiging dier geestelijken en hun benificium datur propter officium. ’t Is diensvolgens een buitengewone ingreep op het kerkelijk regt, als door het Staatsbestuur verboden wordt aan de door het ordinariaat aangestelde geestelijken hunne bezoldiging te betalen, zoo daartoe de volmagt van den Opperkerkeraad niet verkregen is. De ondergeteekende heeft deswege bij het Groothertogelijk ministerie van Binnenlandsche Zaken dd. 17 Maart zijne bezwaren ingediend, maar, bij ministerieel schrijven, dd. 4 dezer maand, no. 3462 — 63, een de regten der Kerk niet in aanmerking nemend antwoord ontvangen. ’t Is voor de betreffende geestelijken eene beklagenswaardige gesteldheid het noodige levensonderhoud te moeten derven, voor hunnen arbeid geen loon te ontvangen, van aalmoezen te moeten leven, en zelfs arm, den armen — en wel in dezen tijd van nood — hulp te moeten weigeren. Desniettemin onderwerpen de edele priesters zich geduldig aan dat alles ter liefde voor hunne H. Kerk.
»Maar de ondergeteekende als Opperherder kan het onmogelijk, toestaan dat zijne trouwe medearbeiders in den wijnberg des Heeren zonder loon arbeiden, dat zij een prooi van armoede en honger worden; en hem blijft eindelijk niets anders over, dan van zijne bevoegdheid gebruik te maken om de betreffende geestelijken van hunne pastorien terug te roepen en de pastorien te sluiten, alsmede van zijn regt om het katholiek kerkelijk vermogen aan te wenden, naar hij doelmatig zal oordeelen. Hij stelt bij deze verantwoordelijk voor de gevolgen die uit dien maalregel zullen voortvloeijen hen, die gewelddadig het eigendom der Kerk in hun bezit houden.
»Bereids heeft de ondergeteekende den betreffende geestelijken onder kanonieke gehoorzaamheid, het bijhouden der registers van den burgerlijken stand en de uitoefening der funktien van burgerlijke ambtenaren verboden, wijl hij niet begrijpt, hoe men eenen geestelijke, wiens bezoldiging men schorst, een arbeid kan opleggen, dat niet eens tot het eigenlijk ambt eens zielzorgers behoort, maar uithoofde van bijzondere redenen ten gevalle van het Staatsbestuur, door de Kerk aan hen vergund is.
»Daar de zielzorg en bijzonderlijk het kerkelijk vermogen door de belemmeringen, welke de Opperkerkeraad der kerkelijke verordeningen tegenstelt, grootelijks benadeeld worden, zoo blijft den ondergeteekende tot zijn innig leedwezen niets over, dan te zorgen ten dienste der Katholieke Kerk en hare priesters en leeken — zijnerzijds de noodige maatregelen te nemen. Voorshands, zooveel hun zulks doenlijk is, zullen er alzoo bevelen worden gegeven, waardoor het kerkelijk vermogen vrij van vreemde aanranding gehouden wordt.
»De hindernissen en het blijkbaar nadeel voor Kerk en Staat, bijzonderlijk ontstaande door de langdurige terughouding van het kerkelijk vermogen en de vervulling van het doel der Kerk, nopen den ondergeteekende, door nood gedrongen, te handelen. Bijzonderlijk begrijpt hij daaronder zijn regt, om, zonder door het wereldlijk gezag daarin gehinderd, omtrent het katholiek kerkelijk vermogen naar welgevallen te beschikken.
»De Stichter der Kerk en opperste leider der Staten, verleene dat eindelijk de goede bedoelingen van den ondergeteekende gewaardeerd, en de Katholieke Kerk haar regt, bijzonder ook dat betreffende het bestier harer goederen haar niet langer onthouden, dat de plaats hebbende verwikkelingen opgeruimd worden en de ondergeteekende niet in de noodzakelijkheid gebragt worde de ambtsverrigtingen zijner ondergeschikte geestelijken zoolang te moeten schorsen, totdat Gods Kerk naar hare voorschriften leven kan.
»De Katholieke Kerk kan inderdaad niet verpligt zijn lasten op zich te nemen, welke niet in haren kring behooren, als de Staat, ten wiens dienst zij zich uit goedwilligheid daaraan onderwerpt, niet ophoudt haar hare gewaarborgde regten te weigeren, en hij — gelijk de ministerieele instruktie van 27 Maart No. 4556 aan de ambtenaren voorschrijft — haar vermogen bovendien tracht te vernietigen. De ondergeteekende acht zich verpligt — aangezien de dreigende omstandigheden die de zoo gewenschte eendragt en instandhouding van het gezag van Kerk en Staat, de grondvesten der maatschappijlijke orde in gevaar brengen — de hooge Regering op dien verkeerden toestand opmerkzaam te moeten maken en meent zijner zijds niets onbeproefd te hebben gelaten, wat tot de eindelijke bevrediging van het geschil kan bijbrengen, welke hij in het vaste vertrouwen op Gods hulp, vol innige liefde voor Zijne Kerk en dierbaar vaderland verwacht.
»Freiburg, 12 April 1854. |
»(get.) † Hermann.” |