VAN WEEK TOT WEEK.
„Sint Reinilda’s strijdgenooten“ en „Sint Lidwina’s lotgenooten“.
Iets over de heilige Reinilda.
In de voortreffelijke biografie van den H. Clemens Hofbauer door J. L. E. de Bont C.s.s.R. las ik gisteravond een heel curieuze voetnoot. Het was een uittreksel van een brief, welken een leerlinge van Hofbauer, de vrome gravin Julie Zichy, schreef aan de bekende Dorothea Schlegel, die de eigenaardige, maar vroeger minder bevreemdende gewoonte schijnt gehad te hebben, in hare epistels de goede eigenschappen en de verdiensten van hare vriendin op te hemelen. Verschoon mij toch voortaan van iedere lofspraak, zoo smeekt zij de nobele Dorothea, ze is voor mij „het grootste gift“. „Zoo moet ik dan weer,“ vervolgde de brave correspondente, „veertien dagen er op werken, om uwe woorden van lof uit mijn hoofd te zetten.“
Voor de gemoedsrust van dr. Jac. van Ginneken is het te hopen, dat hij niet behoort tot de gevoelige zielen, die zóóveel last hebben van den bedwelmenden invloed der lofprijzing! Hij ware de rampzaligste man ter wereld, zijn leven zou staan in het teeken van afweer en strijd, het zou één marteling zijn. Gelukkig, dat de Nijmeegsche hoogleeraar een waardig volgeling is van den even nederigen als ridderlijken Ignatius, die eventueel slechts vijftien minuten zou hebben behoefd, om zich getroost heen te zetten over den smadelijken ondergang van zijn Orde. Stel nu, dat de gevierde zoon van Loyola veertien minuten, in plaats van veertien dagen, zou noodig hebben, om zich een gedachte van ijdel zelfbehagen uit het hoofd te slaan, zouden wij daarom mogen nalaten, nog een korreltje wierook meer te branden ter eere van iemand, die in de laatste jaren soms bijna dag aan dag bewierookt werd in onze persorganen? Stellig niet, als daarvoor een bijzondere reden bestaat, als een goed werk er door gediend wordt. De hooggeprezen man zou het zich uit propagandistisch oogpunt moeten getroosten, dat hij een klein kwartiertje last van ons ondervindt.
Wij vertrouwen dan ook op zijn toegeeflijkheid, als wij iets loffelijks gaan zeggen over een liefdewerk, waaraan zijn naam voor altijd verbonden, of liever waarin zijn naam als een wezenselement doorgedrongen is. Uit ons opschrift hebt ge reeds begrepen, dat wij wilden spreken over het „Catechumenaat van pater dr. Jac. van Ginneken tot redding van ’t „Hollandsche heidenkind“, aan welks dienst „Reinilda’s strijdgenooten“ en „Lidwina’s lotgenooten“ hart en hand verpand hebben.
Uit de bijzonderheden, welke ik in ’t vervolg van deze artikelenreeks ga ter sprake brengen, zal het u duidelijk worden, dat dit catechumenaat een persoonlijke signatuur draagt, de signatuur van den stichter zelf, die zich op zijn beurt door sterk individueele eigenschappen en inzichten onderscheidt. Dat bijzondere, dat eigenaardige deed in den beginne niet weinigen hun oordeel opschorten, maar sinds ervaring en uitkomst den man van het initiatief in het gelijk hebben gesteld en Z. D. H. Mgr. Cahier, Haarlem’s Bisschop, juist dat liefdewerk noemde: „de vreugde van mijn Episcopaat, den troost van mijn laatste bisschopsjaren“, is de tijd der aarzeling, en meteen de tijd der beproeving, voorbij. Er wordt nu geen moed, er wordt zelfs geen diep inzicht vereischt, om den grondlegger van Bethanië en zijn filialen bij te vallen en geluk te wenschen. Wij kunnen nu gerust getuigen: „de vinger Gods is hier“.
Alvorens tot de beschouwing van de Sint Reinilda „stichting“ over te gaan, moet ik evenwel eerst iets zeggen over de twee heilige schutsvrouwen, die over dit naar den vorm nieuw, maar in wezen oerchristelijk-oud liefdewerk hebben te waken, over Reinilda en Lidwina.
Wie was Reinilda? Ben ik goed ingelicht, dan is haar eigenlijke naam Reinildis, en dient zij in één adem genoemd te worden met een eenigszins gelijknamige heilige, haar zuster Harlindis, wijl beider levenslot en roeping niet te scheiden vallen en haar feest op één dag – St. Harlindis en Renildisdag, 22 Maart — gevierd wordt. De twee zusters leefden na hare bekeering als God-gewijde maagden eerst in het ouderlijk huis, een Romeinsche hoeve, te Alden-eyck, een dorpje bij (Maas)-eyck, waar nog een zeer mooie Romaansche kerk staat uit de elfde eeuw, waarvan vooral toren en narthex merkwaardig zijn.
Op het erf van het ouderlijk huis bouwden hare ouders een klooster, dat achtereenvolgens hun beide heilige dochters tot abdis had, eerst Harlindis, later Renildis. In de achtste eeuw waren zij de wegbereidsters van haar geestelijken vader in Christus, den H. Lambertus, vooral rondom het oude „Eyck“, zooals eens de plaats heette, die later bekend werd onder den naam Alde(n)-Eyck.
Het gewone feest van de beide heilige abdissen is, gelijk we reeds opmerkten, 22 Maart, wegens beider heiligverklaring op dien dag en de elevatie en overbrenging harer zerken en relieken van Aldeneyck naar Maaseyck. Daar de Kerk echter den sterfdag der heiligen pleegt te vieren ter [herdenk]ing van hun triomfalen ingang in den Hemel, mag volgens dat gebruik de H. Renildis ook op 8 Februari en de H. Harlindis op 12 October kerkelijk herdacht worden.
Toen Sint Willibrord het klooster van Alden-Eyck tot een Benedictinessen-abdij verhief, benoemde hij als eerste abdis Harlindis. Na haar dood stelde de H. Bonifacius hare jongere zuster Renildis als hare opvolgster aan. Een liefelijke legende gewaagt van een samenkomst der twee groote geloofsverkondigers in dit beroemde convent met het doel om de vrome zusters in den Heer te verblijden.
Om verwarring te voorkomen, nog één opmerking. Raaynaldis, Reinalde en Reinildis (zuster van de H. Gertrudis), wier feesten onderscheidenlijk in Juli, September en Juni gevierd worden, zijn geheel andere heiligen dan de thans ook in ons vaderland beroemd geworden Patrones van het naar haar genoemd Sint Reinilda-Gesticht, die zooveel gewerkt, gebeden en geleeraard heeft voor de bekeering der heidenen in het oude Limburg.
Hoe gaarne zouden wij vele bijzonderheden vertellen over de lieftallige heilige, wier naam in Nederland thans op aller tong is en zoo diep gegrifd werd in het hart van de vurige Nederlandsche Katholieken, die zich beijveren voor de bekeering van het „Hollandsche hieidenkind“, in samenwerking met „Reinilda’s strijdgenooten“ en „Lidiwina’s lotgenooten“. Helaas, wij weten er zoo bitter weinig van.
De ouders van onze heilige werden door Sint Lamibertus bekeerd. Voor de degelijkheid van deze bekeering pleit wel, dat Reinilda van af tere jonge jaren opgroeide als een vroom meisje en dat zij zich naar het schijnt, reeds op achtjarigen leeftijd, gelijk hare oudere zuster Harlindis, op aansporing harer moeder, op bijzondere wijze aan God toewijdde. Ten teeken van deze toewijding ontving zij van bisschop Lambertus een eenvoudig kroontje van witte wol met gouddraad doorweven over een armoedige falie. Zoolang zij op de Romeinsche hoeve harer ouders, Adalhart en Grimmeware, verbleef, werd de tijd verdeeld tusschen gebed en handenarbeid. In de kerk zat zij als een kind, dat God toebehoorde, op een afzonderlijke plaats, het dichtst van allen bij het altaar.
Na eenige jaren werd Reinilda door haar ouders gezonden naar de kloostercel van Valentie, thans Valenciennes geheeten, om dáár met de dochters van andere Austrasische grooten door de nonnen van den H. Benedictus te worden opgeleid en onderwezen in de vrome en nuttige vrouwelijke kundigheden van die dagen. Ze leerden er Latijn en muziek om psalmen te zingen; ze leerden er schrijven met en zonder blauwen inkt op blank perkament. Ze leerden er teekenen en borduren en kerkgewaden stikken; zij leerden er blanke wol hekelen, spinnen en weven; maar zij leerden vooral Jezus beter kennen, beminnen en navolgen.
Na enkele jaren vinden we Reinilda weer op het ouderlijk erfgoed. Uit dat zachte kinderzieltje was een strijdbare non gegroeid, die achter Christus aan den strijd wou strijden voor de eer des Vaders; thans ging zij uit om aan de hoorigen op het goed van Adalhart het ware geloof te prediken; aan de kinderen vooral legde zij de christelijke leering uit. Door hare scherpzinnigheid wist zij de verstandelijke bezwaren te overwinnen, terwijl zij door hare aanminnigheid en vrouwelijke zachtheid de harten won. Maar ook van haar mannelijken durf weten de geschiedschrijvers te verhalen.
Vrouwelijke teederheid aan mannelijke kracht parend, werd Reinilda door de bovennatuurlijke vereeniging dier van nature zoo moeilijk te verzoenen gaven de „padvindster“ van St. Lambertus en zijne priesters.
Een van de contemplatieve Zusters van „Bethanië — het „Oefenhuis“ te Bloemendaal bij Haarlem, waar geschikte krachten voor het Catechumenaatswerk gekweekt worden — heeft ons het stille landleven en moedige apostolaat van Reinildis en Harlindis in naïeve, zoetluidende (niet uitgegeven) verzen, verhaald. We willen ze hier aan de vergetelheid ontrukken, het zal een verkwikking zijn voor onze vrome lezers, die er de ongekunstelde taal des harten in weten te belusteren;
Hoort nu wat in later jaren —
Na een tijd van vlijtig leeren;
Van gebeden en gezangen;
Van de teekenstift hanteeren
Van de blanke wol te spinnen;
Of den zijden draad te weven;
Of borduren zijde en gouddraad;
Tot zij wonderlijk bedreven
Raakte’ ln alle schoone Konsten —
Hoor nu wat de edelvrouwen
Wat Harlindis en Renildis
Heil bewerkte’ in Limburgs gouwen!
Dáár de wijde weidelanden
Dáár de bosschen en rivieren,
Daar de heuvels en valleien
Wisselen in het zonnemeien,
Lag de hoeve aan Maas en eijke
En Harlindis en Renildis,
Bloeiende in haar vaders hove
Adelharts, den eed’len, schoonste
Bloeme’ en rijksten schat en zegen,
Beste sieraad zijner woonste,
Leefden daar, of het kloostervrouwen
Waren, stil en ingetogen
Altijd in haar arme kleeding,
Altijd met haar kuischen gordel,
Altijd onder maagdensluler
D’eed’le hooide’ neergeborgen;
Altijd bruiden van één Heere,
Dien zij in haar kinderjaren
Door Lambertus, Limburg’s Bisschop,
Toegewijd gegeven waren,
En zij zaten in de zale
Bij haar moeder Grimmeware
Aan het spinwiel en het rokken
En het weefgetouw; of waren
IJverig in huis en hove
Bij de maagden en de knechten
Of met vader in de velden
Of ter jacht, te paarde rechte.
Allerhande konst bij machte
Was Harlindis, was Renildis;
Maar de Bruidegom, haar Heere
Was nooit buiten haar gedachten.
En alom door Limburg’s gouwen,
Schoon het kruis stak op den toren,
Leefden, heimelijk en open.
De oude goden als te voren.
Waterbronnen had men heilig
Van oudsher; of stille plassen,
Eeuwenoude eiken in de bosschen,
Daar nog de afgodsbeelden stonden.
Dáár Harlindis, dáár Renildis
Somtijds offerkoeken vonden
Neergelegd; of vastgesteken
Aan een boomstam, witgebleekte
Paardenschedels; die ten teeken
Van vereering voor den woudgeest
Voor de steenen godenbeelden
’t Vuur ontvlamden in haar harten
Voor de eer van haren Heere:
Dat gezicht stak haar in smarten
En Harlindis en Renildis
Riepen knechte’ en mannen samen
Tot een kruistocht; en zij trokken
Recht te paard, langs de paden
En de wegen en de bosschen.
En zij stortten de afgodsbeelden
Neer en sloegen ze te gruize;
En verbrandden al die offers
En de hutten en de huizen
Gaan zij binnen van de armen;
Om met wijsheid hen te leeren,
Om met liefde hen te warmen.
En gewillig legden dezen
Dikwijls in haar noodende handen
Amuletten, duivels-siersels,
Ketenen en tooverbanden.
Zoo verdreven zij uit haar landen
’s Duivels invloed, waar zij kwamen.
En zij baanden voor d’Apostel,
Voor Sint Lambertus en zijn Priesters.
’t Pad van ’t waar geloof in Christus.
Zóó Harlindis, zóó Reinildis.
Reinilda’s hartewensch was nog niet ten volle vervuld. Had zij gedorst naar de zielen, nog meer dorstte zij naar God. In de wereld had zij haar taak volbracht, want zoover het goed haars vaders reikte was alles gekerstend. Nu wilde zij alles en allen verlaten en zich met eeuwige geloften in een klooster aan God verbinden. Als de geringste dagloonster werkte zij zelf er aan mede, om, waar thans Alde-Eyck ligt, een klooster te bouwen. Daar gebeurde een wonder! Reinilda ontmoette haren vader, terwijl zij haar voorschoot vol ruwe steenen had, die op haar gebed in bloemen veranderden. Het bruggetje, waar Reinilda’s vader zoo aardig door den Hemel bedrogen werd, heet nog „het leugenbruggetje“.
’s Hemels zegen rustte op de abdij.
En daar komen twalef maagden
Haar gezellen; en Harlindis
Wordt abdis gewijd door St. Lambert.
En bij bidden en gezangen
En bij werken tot de eere
Van haar lieven God en Heere
Leven zij haar stille leven
Naar haar diepste hartbegeeren.
En de need’rige Reinildis
Heeft bij ’t sterven van Harlindis
Bonifacius de Bisschop
Tot abdisse opgeheven
Om haar groote deugd en wijsheid
Om haar diep-verstorven leven.
P. GEURTS,
Oud-Journalist.
|