De Tijd/Jaargang 82/Nummer 24392/Dr. Cuypers Herdenking

Dr. Cuypers Herdenking
Auteur(s) Anoniem
Datum Dinsdag 17 mei 1927
Titel Dr. Cuypers Herdenking. 1827—16 Mei 1927. De „Violier” herdenkt Dr. Cuypers in het Rijksmuseum
Krant De Tijd
Jg, nr 82, 24392
Editie, pg [Dag], 6-7
Opmerkingen Marius Alphonse Marie Waszink vermeld als M.A.M. Waszink, Jacob Frederik Klinkhamer als professor Klinkhamer, Johannes Theodoor de Visser als De Visser, Richard Roland Holst als Roland Holst, Frederik Schmidt Degener als Schmidt Degener, Anthonie Röell als Roëll, Willem de Vlugt als De Vlugt, Floor Wibaut als F.M. Wibaut
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[6]
[...]


Dr. Cuypers Herdenking.
1827—16 Mei 1927.
DE „VIOLIER” HERDENKT DR. CUYPERS IN HET RIJKSMUSEUM.

      Nadat Dr. Gerard Brom zijn schitterende feestrede had gehouden, werd het woord verleend aan Mr. M. A. M. Waszink, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

Rede Minister Waszink.

      Z. Exc. Minister Waszink opende alsdan de tentoonstelling met de volgende rede:
      Toen het Bestuur van den Katholieken Kunstkring „De Violier” mij uitnoodigde de tentoonstelling te openen, die het in dit gebouw wilde inrichten, ter herinnering aan den dag, waarop vóór honderd jaren te Roermond Petrus Josephus Hubertus Cuypers werd geboren, heb ik het als mijn ambtelijken plicht beschouwd, aan die uitnoodiging gehoor te geven. Ik wil hiermede geenszins zeggen, dat ik noodgedwongen dezen plicht vervul. Plicht behoort steeds met liefde te worden vervuld en wanneer de menschelijke traagheid nu en dan in anderer voorbeeld een prikkel zoekt ten einde dezen regel beter te kunnen naleven, zoo behoeft toch op dezen dag naar zoodanig voorbeeld niet te worden gezocht, nu wij hier zijn te zamen gekomen om den man te gedenken wiens geheele leven gekenmerkt wordt door een buitengewoon groot plichtsgevoel.
      Maar wat ik zeggen wilde, toen ik van ambtelijken plicht sprak, is dit: naast de eigenlijke taak die ieder minister heeft te vervullen en die bestaat – ik gebruik een korte, maar voor mijn doel thans voldoend duidelijke omschrijving – in het beheeren van het aan zijn zorgen toevertrouwde departement, staat deze andere, die men gemeenlijk aanduidt als het representatieve deel van het ambt. De vervulling van de eigenlijke taak, de hoofdtaak van ieder raadsman der Kroon, mag niet lijden onder de nakoming dier andere verplichtingen en het is daarom, dat de dagelijksche arbeid slechts dan door het deelnemen aan plechtigheden als deze mag worden onderbroken, indien daartoe een zeer bijzondere aanleiding bestaat. Mijn tegenwoordigheid op dit uur en deze plaats bewijst reeds, dat ik zoodanige aanleiding thans aanwezig acht. Want onverantwoord zoude ik het hebben geacht, indien bij deze plechtigheid, waar zoovelen tezamen zijn gekomen om eere te betuigen aan een van Nederland’s grootste kunstenaars, een vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering niet aanwezig ware geweest, om te kunnen getuigen van den diepen eerbied, waarmede ook zij heden den man gedenkt, die aan het vaderland zoo vele en zoo groote diensten heeft bewezen.
      Van mij mag – de samenstelling van het uitgebreide programma van dezen dag heeft het mij geleerd – niet meer verwacht worden dan een kort woord. En ik zou dan ook kunnen volstaan met de woorden aan te halen die prof. Klinkhamer sprak, toen hij Cuypers op den 8sten Januari 1907 bekleedde met het eere-doctoraat in de technische wetenschappen: „Is hij niet onze grootste bouwmeester! Onze groote geleerde op het gebied der archeologie, vooral die van ons vaderland, en daarbij de veredelaar van het ambacht en bevorderaar van het onderwijs!“ Want met deze woorden is inderdaad Cuypers’ geheele veelzijdige werkzaamheid gekenschetst. Zoo straks zullen drie sprekers, deskundiger dan ik, dat „leven en werken” voor U belichten. En wanneer ik hunne namen zie staan op het programma, geloof ik niet ver van de waarheid te zijn, wanneer ik zeg, dat ieder van hen op een bijzondere wijze het licht zal doen vallen op een der drie door prof. Klinkhamer genoemde eere-titels van dr. Cuypers.
      Ik wil dan ook niet vooruitloopen op datgene, wat zij U zullen zeggen. Mij zij het slechts vergund, een enkel punt naar voren te brengen. Ik moge dan wijzen op de gelukkige omstandigheid, dat deze plechtigheid kan plaats vinden in Cuypers’ schoonste schepping: het Rijksmuseum. Ik weet wel, dat niet steeds iedereen onverdeelde bewondering heeft gekoesterd voor dit werk. Ik weet ook, dat de critiek, welke er op geleverd is, vaak uit min edele motieven voortsproot. Maar thans zijn wij gelukkig zoover, dat die critiek tot zwijgen is gekomen en wie in zijn hart nog eenigen twijfel koestert, hem moge ik in alle bescheidenheid lezing en overweging aanbevelen van het warm gestelde artikel, dat prof. Roland Holst in een der laatste nummers van de „Gids“ plaatste. Welnu, wat ik in dit verband zeggen wilde is dit: ik weet, dat een museum er is, om kunstschatten te bewaren; niet zijn de kunstschatten er ter wille van het museum. Maar zelfs met inachtneming van dezen regel, durf ik het hier gerust uitspreken, dat ik het als mijn taak, zoo goed als die van hen, welke mij zullen opvolgen, beschouw, om alles te verhinderen, dat den geest van dr. Cuypers uit dit gebouw zou verdrijven. Ik weet wel, dat het voor een niet deskundigen minister moeilijk is, zich dezen een juist oordeel te vormen, maar ik bezit genoeg vertrouwen in hen, die – nu of later – der Regeering van advies hebben te dienen, dat zij in deze aangelegenheid geleid, zoowel door eigen kunstenaarsgevoel als door piëteit jegens den schepper van dit Rijksmonument, niets zullen verrichten, wat er toe kan leiden, dat zijn oorspronkelijk karakter verloren ga.
      Ondanks de vele veranderingen, ik mag gerust zeggen verbeteringen, die in den laatsten tijd onder kundige leiding zijn aangebracht, is dit museumgebouw gebleven, wat het was: Cuypers’ grootsche schepping.
      Moge het in de toekomst zoo blijven!
      Ik wensch thans over te gaan het het verrichten van de taak, die men mij heeft opgedragen. Maar ik zal dit niet doen, dan na een woord van dank te hebben gesproken tot den Kunstkring „De Violier” voor zijn gelukkig initiatief. Vergis ik mij niet, dan is twintig jaren geleden bij de viering van Cuypers’ 80sten verjaardag, door een ander genootschap, „Architectura en Amicitia”, een soortgelijke tentoonstelling gehouden.
      Een vergelijking te maken tuschen beide is mij niet mogelijk: de tentoonstelling van 1907 heb ik niet bezichtigd, de tegenwoordige ken ik nog niet.
      Maar ik spreek den wensen uit, dat tweeërlei er mede zal bereikt worden: Vooreerst dat zij ons onzen grooten landgenoot in de veelzijdigheid van zijn Kunstenaarswerk beter leere kennen, vervolgens dat zij tot leering moge strekken aan de tegenwoordige beoefenaars der bouwkunde, die meer dan wij misschien thans nog beseffen, te danken heeft aan Petrus Josephus Hubertus Cuypers.
      Met dezen dubbelen wensch verklaar ik de tentoonstelling geopend!

Kranslegging.

      Na de rede des ministers had de plechtigheid der kranshechting plaats aan de beeltenis van dr. Cuypers. Dit werd verricht door twee achterkleinkinderen, den jongeheer F. H. Glastra van Loon en jongejuffrouw Margarith Cuypers.

De aanwezigen.

      De Violiervoorzitter, de heer Eduard Brom, die de bijeenkomst met een fijnzinnig welkomstwoord had geopend, mocht tal van persoonlijkheden begroeten. Daar waren allereerst de Minister zelf en verder als vertegenwoordiger van het Doorluchtige Episcopaat Mgr. P. Stroomer, deken van Amsterdam en als vertegenwoordiger der Amsterdamsche Stedelijke Universiteit professor Kleyntjes, terwijl de voorzitter een bijzonder welkom toeriep aan de familieleden van dr. Cuypers, diens zoon architect Joseph Cuypers, oud-voorzitter van de Violier, den kleinzoon en comitélid Pierre Cuypers, den neef Lodewijk van Deyssel, Karel Alberdingk Thijm, zoon van den medestrijder en vriend Joseph Alberdingk Thijm, wiens zuster zoo nauw met dr. Cuypers is verbonden geveest. Thijms levenskunst leefde ook in Cuypers wiens leven en kunst één waren! Grooter monument dan in zijn architectuur zelfs heeft Cuypers zich misschien opgericht door zijn levenskunst.
      Onder de aanwezigen, die de voorzitter verder heeft kunnen begroeten, bemerkten we o.a.: Oud-minister dr. De Visser, professor Roland Holst, directeur van de Rijksacademie voor beeldende kunsten, en professor v. d. Pluym, den heer Schmidt Degener, directeur van het Rijksmuseum, den heer Roëll, adjunct-directeur dr. Jan Kalf, directeur van het Rijksbureau voor monumentenzorg en mede-oprichter en eerste secretaris van De Violier, de architecten A. J. Joling en Jan Stuyt (op wiens kamer De Violier is opgericht) mede-oprichters, het eerelid en den eersten voorzitter Anton Averkamp, mevr. Kleerekooper-van Dam van Isselt, hoofdcommies van Kunstzaken der gemeente Amsterdam, den heer C. W. Baard, directeur van het Stedelijk Museum, oud-wethouder F. J. A. M. Wierdels, pater B. H. Molkenboer, lector der Nijmeegsche Universiteit den heer v. Raalte namens „Arti et Amicitiae”, de heeren F. W. Wilde en D. Kouwenaar namens „Amstelodamum” en H. J. Scharp als voorzitter van het Oudheidkundig Genootschap. Vertegenwoordigd was voorts het Rocrmondsche hoofdcomité van de nationale Cuypershulde en de R. K. Studentenvereeniging „St. Thomas Aquinas“.

De avondplechtigheid.

      Hetzelfde uitgelezen gezelschap, dat zich Maandagmiddag in een der zalen van het Rijksmuseum te Amsterdam, de schitterende schepping van den grooten bouwmeester dr. P. J. H. Cuypers, had vereenigd om het feit te herdenken, dat vóór honderd jaar de geniale Katholieke kunstenaar het levenslicht aanschouwde, verzamelde zich den avond van dienzelfden dag wederom ter zelfder plaatse om door het aanhooren van een drietal exquise redevoeringen over leven en werken van dr. Cuypers nogmaals hulde te brengen aan de nagedachtenis van het beroemde eerelid van den jubileerenden R.K. Kunstkring „De Violier”.
      Met enkele fijnzinnige woorden heeft de voorzitter, Eduard Brom, deze stemmingsvolle bijeenkomst geopend, de aanwezigen en in het bijzonder burgemeester W. de Vlugt en wethouder F. M. Wibaut verwelkomd, daarbij herinnerende aan de groote belangstelling, die „De Violier” steeds van de zijde van het gemeentebestuur mocht ontvangen. Voorts heeft hij prof. dr. Vogelsangh toegesproken, die reeds in het tweede jaar van de oprichting van den Kunstkring als spreker optrad en altijd met groote aandacht het streven der Violieren heeft gevolgd.
      Als eerste spr. trad dan de heer Jan Stuyt, architect, naar voren, die een rede hield over: „Dr. Cuypers als bouwkunstenaar”.

Rede Jan Stuyt.

      Dat wij thans, zoo zeide spr., met eerbied een zoo groot bouwmeester als dr. Cuypers na honderd jaar nog gedenken, pleit wel in de eerste plaats voor de groote verdiensten van dezen kunstenaar, maar is toch ook daarom mogelijk gebleven, wijl al die groote veranderingen in het uiterlijk der architectuur zoo weinig met het innerlijk, met het wezen daarvan hebben uit te staan. Het eerste optreden van dr. Cuypers valt in een tijd van absoluut wanbegrip inzake architectuur. Was door de afschaffing der Gilden het ambachtelijk zuivere van de baan geraakt – hij heeft de groote verdiensten, de zuivere beoefening van het ambacht weer in eere hersteld, was begrip en inzicht inzake architectuur toendertijd ver te zoeken, hij heeft klaarheid gebracht in de opvatting van het wezen daarvan. Hij greep terug naar tijden, waarin het eerlijke klare kleed der eenvoudige waarheid het wezen der bouwkunst omhulde. Zijn werk was als een geloofsbelijdenis en hij is er tot zijn laatsten snik aan getrouw gebleven!
      Hier waren voor het eerst weer de vormen in overeenstemming met het doel, waarvoor ze bestemd waren en met het karakter en de eigenschappen van het materiaal, waarin ze werden uitgevoerd – de klare waarheid in zake architectuur.
      Dat botste tegen de heerschende begrippen en een moeilijke strijd was er het gevolg van, een strijd, waaruit de groote meester zegevierend is te voorschijn gekomen.
      Maar men zou het wezen der architectuur grovelijk miskennen, indien men het alleen aan materieele eigenschappen te toetsen verkoos.
      Het is de onsterfelijke verdienste van doctor Cuypers, dat hij ondanks de groote waarde door hem aan den materieelen kant van zijn vak gehecht, nooit of te nimmer deze materieele eischen in zijn werk de overheerschende rol heeft laten spelen.
      En het lijkt mij hierom vooral, dat wij den grooten man mogen eeren, wijl hij in al zijn werk de kunstenaar bij Gods genade is gebleven.
      Hoe logisch ook zijn gebouwen in elkaar zitten – hoe knap beredeneerd ze ook zijn geconstrueerd – die strenge logica heeft niet het minst afbreuk gedaan aan de zwierige elegance, aan het aangename voorkomen, waarvan elk zijner werken den stempel draagt.
      Bij elk zijner gewrochten is het denkbeeld tot uitdrukking gekomen wat de compositie beheerschte en dit vaak op zoo volmaakte wijze, dat men bij de aanschouwing ervan niet het minste vermoeden heeft, welke ontzaglijke technische moeilijkheden er zijn opgelost geworden. Het is een der vele eigenaardigheden van Cuypers geweest, dat hij die technische moeilijkheden dikwijls op schitterende wijze heeft uitgebuit en zij hem meermalen aanleiding waren tot de meest verrassende, de meest origineele oplossingen.
      Het hoogste in dezen zin heeft de bouwmeester wel bereikt in dat kleine prachtjuweel, de Vondelkerk! Als er ooit van dichterlijke architectuur gesproken wordt, zal men dankbaar het interieur van deze Amsterdamsche Heilig Hart-kerk moeten gedenken en vooral ook hierom wijzen wij op deze kerk, wijl het den aartskunstenaar gegeven is geweest dit wondere kerkje naar eigen inzicht compleet door te voeren. En dan vragen wij ons af, hoe lang het nog duren zal, eer de thans meerendeels op zich zelf staande bouw- en sierkunstenaars een ensemble zullen kunnen bereiken zooals hier onder den energieke leiding van hem, die bouw- en ook sierkunstenaar tevens was, is tot stand gebracht.
      Cuypers, ofschoon reeds enkele jaren van ons heengegaan, leeft in zijn werken en we ontmoeten hem telkens nog op onzen levensweg; dat wij hem thans bijzonder gedenken is in de eerste plaats een plicht van dankbaarheid, hij heeft ons schoonheid bijgebracht en dat in groote overvloeiende mate; met kwistige hand heeft hij het mooie, het sierlijke, het prachtige dikwerf om zich heen gestrooid. Wij zijn, wij blijven er hem dankbaar voor, maar tevens moge deze herdenking een spoorslag voor ons wezen, om aan zijn voorbeeld te toetsen, wat de ware dienst is van het „Goede”, „Ware” en „Schoone”.
      Nadat de voorzitter Eduard Brom een kort maar welgekozen dankwoord tot dezen spreker had gericht, verleende hij het woord aan Pater B. H. Molkenboer O.P., lector aan de R. K. Universiteit te Nijmegen.

Rede Pater Molkenboer.      

      De coïncidentie van de twee herdenkingen, aldus spr., is allerminst toevallig. Want de Violier en Cuypers zijn familie van elkander. Beide namen beteekenen veel in de herbloeiende historie van het „Hollandsch Katholyke” van Amstelodamum Sacrum“ vooral, want de namen en de daden van onze êelste vaders en meest vereerde broeders komen ons waar sprake is van den R. K. Kunstkring of den venerabelen bouwmeester voor den geest. Niet enkel aan Cuypers voelen wij Violieren ons verwant en niet alleen met hem aan Thijm en niet alleen door Thijm aan Vondel, die over drie eeuwen heen onzen Kunstkring doopte, maar ook aan de Middeleeuwen, waaruit èn Vondel èn Thijm èn Cuypers hun schoonste bezieling hebben geput.
      Het blijft opmerkenswaardig, dat het eenmaal ontpaapte Amsterdam die continuïteit van den modernen Amsterdamschen katholiek met zijn ver en schoonst verleden in enkele monumenten heeft uitgesproken, monumenten uit de tweede helft der vijfde eeuw, die niet alleen tot de schilderachtigste bouwwerken behooren van de „fiere heerlijke Amstelstad“, maar die ook als de essence van Cuypers’ geest droomen belichamen, binnen wier ban spr. zich gelukkig acht zijn jeugd te hebben doorgebracht. <br.      De groote meester heeft onze kapot geslagen geestelijke erfenis hersteld en mede den waardigen heropbloei van het katholieke geloofs- en cultuurleven veroorzaakt. Hij is geweest een onverwacht cadeau van de Hemelsche Voorzienigheid aan Katholiek Nederland, toen het door het herstel van de bisschoppelijke hierarchie in 1853 herleefde.
      Onze heiligdommen en schoonheid en luister door eendracht, offerzin en het geestelijk besef van onze voorreformatorische vaderen in kerken en kathedralen samengebracht, lagen verwoest.
      De taak die Cuypers volgens de goddelijke plannen wachtte, was niet minder dan de materieele bouw van het van Roomsche kerken verstoken Nederland.
      De nauwelijks 26-jarige jonkman uit Roermond stond gereed met zijn genie en zijn geloof voor den Nederlandschen clerus, die kerken behoefde. Door beide zegeningen bege-


[7]
[...]


nadigd, zag hij dwars door de smakeloosheden en het wanbegrip van zijn kunstlooze jeugddagen de idealen van een herboren kerkkunst voor zijn klaren geest. En: „als een wijs architect heb ik een grondslag gelegd” kon hij met Paulus zeggen, niet enkel om de technische toerusting van zijn mathematischen kop, maar ook om de bezieling die hij van jongsaf putte uit het bouwgenie der middeleeuwen, waaraan hij zich tusschen een bende ploeteraars par droit de naissance verwant gevoelde. Het is een zegen geweest voor de Katholieke gemeenschap van Nederland, dat ze aan de wieg van haar wedergeboorte een kunstenaar vond, die niet alleen kerken bouwen moest, maar ook kerken bouwen kón. Want in die zuiver georiënteerde lenig geconstrueerde vrij en blij ten hemel schietende Godshuizen, die Cuypers bijna zeventig jaren lang over het ontkerkte vaderland heeft uitgestrooid, is het geloof der onzen tot nieuwen gloed versterkt, het liturgisch leven herbloeit, onze Eigen cultuur naar de begrensde mogelijkheden van den nieuwen, maar naar den bezielenden stijl van den middcleeuwschen tijd weer een feit geworden.
      Als de bijbel in het hoek Esdras de honderd kunstenaars vermeldt, die een werk hebben tot stand gebracht, dan mogen wij den eenen aartskunstenaar niet vergeten, die voor onze oogen meer dan honderd kerken heeft gebouwd, die bovendien niet alleen de architectonische reconstructor van onze nu zoo bloeiende vaderlandsche kerk blijft, maar ook en juist daardoor de machtige beweger van Hollandsche burgerlijke bouwkunst werd.
      Tenslotte heeft het woord genomen de heer Huib Luns.

Rede Huib Luns.      

      In een geestig getinte inleiding hekelde spr. eenige kenmerkende feiten van onzen tijd om dan aldus te vervolgen:
      Deze tijd in zooverre als hij een zwak heeft voor dilettantisme, kan niet anders dan zich schamen, als hij geconfronteerd wordt met den grooten arbeider, die Cuypers bijna een eeuw is geweest. Als alle werkelijke kunstenaars heeft P. J. H. Cuypers altijd zijn heele leven gewerkt en wees er verzekerd van, dat de gelukkigste dagen van zijn leven die zijn geweest, waarop hij midden in het echte werk stond, de vele dagen, dat hij in lange werkmans kiel in zijn werklaatsen heeft doorgebracht.
      De beteekenis hiervan is geheel onafhankelijk van de betrekkelijke waarde van het werk, dat uit die werkplaatsen kwam; dit werk kon niet anders dan betrekkelijke waarde hebben, omdat nu eenmaal geen toewijding en geen kunde in staat was en is aansierend werk dezer tijden authentieke waarde te verleenen. Als wij u, indien noodig, ervan zouden willen doordringen, dat de hersteller onzer ambachtskunsten in een tijd van schromelijk verval niet alleen met vastbeardenheid van richting, van wil en van werk bezield was, maar ook dat hij in de vraagstukken, die de arbeid zijner handen tot oplossing kreeg, steeds de kern en het wezen onderkende, dan vragen wij hedenavond van u vooral geen excuus voor zijn kleed. Waarom zouden wij voor die vormen excuus vragen, waar deze in zijn beste werken toch zoo de reflex zijn van een hartelijk jongensleven dat met hoofdschen zwier ook natuurlijk en waarachtig was.
      Beziet die groote teekeningen van het interieur van de kerk te Veghel en ziet dan eens welk een fijne stijl het reitje heiligen-figuren onder de handen van den bouwmeester heeft gekregen. Deden de prae-Rafaelieten dat zooveel beter. En bij de bewondering voor zijn figurenreeks is het immers niet noodig er direct bij te denken, dat Cuypers de krachten niet gevonden heeft, die in het groot de adem van deze teekening hebben kunnen overdragen. Waarom zou hij die krachten niet gevonden hebben; de paar menschen, die het hadden gekund, hadden karaktereigenschappen, die zich met de zijne niet verdroegen.
      En om keuze in dezen te hebben, stond Cuypers te ver boven zijn tijd uit.
      Want Cuypers was in den zin, dien vooral jongeren er graag aan geven: niet van zijn tijd.
      Zijn Katholicisme heeft hem voor de onteerende slavernij behoed, een man van zijn tijd te zijn. Iemand die bewust modern is, doet iets twee keer, hij verveelt iets, dus is vervelend. Wij zijn allen zonder uitzondering kinderen in natuurlijken zin van onzen tijd, maar een Cuypers heeft nooit iets gedaan waardoor hij den indruk maakte te hollen achter de vaak sinistere grappen van den dag.
      P. J. H. Cuypers behoorde, wij zouden willen zeggen tot in het superlatieve tot de handelenden, tot de daadkrachtigen, waarmede wij zeggen willen, dat zij groot bezwaar hebben tegen de voorstelling: Cuypers-filosoof.
      Cuypers lessen zijn zijn voorbeelden, is zijn arbeid, is steeds doorwerken, Cuypers voorbeelden zijn zijn mislukkingen, zijn fouten, zijn vergissingen, maar ook en vooral: de blinde overgave aan zijn roeping, die eene overtuiging was, een overtuiging waarin hij zijn geheele op werken ingesteld persoonlijkheid heeft gelegd. Dat hij de beeldende kunsten niet heeft kunnen bijeenbrengen, kan hem moeilijk worden verweten. Wij brengen de samenwerking der bouw-, beeldhouw-, schilder-, en kleikunsten niet tot stand als wij die wenschen, maar als het er tijd voor is.
      Maar als het vuur smeulende moet worden gehouden tot den dag waarop het weer zal mogen opvlammen, dan zijn er zoo nu en dan pokers noodig van het slag Cuypers, werkers, die in ieder geval met vuur kunnen omgaan en dat vuur in de van werken vereelte handen kunnen aanvatten als de man, die heden 100 jaren geleden werd geboren.
      Na deze voorname trits van met eerbiedige stilte aanhoorde toespraken, nam Eduard Brom opnieuw het woord, om de drie sprekers den bijzonderen dank van den Kunstkring „De Violier” te betuigen. Met een brillanten overgang heeft hij daarop de aanwezigen uitgenoodigd nog een wijle in de schepping van den grooten herdachten bouwheer te toeven en zich in de Druckerzalen te verzamelen, aan welke noodiging de meeste aanwezigen voldeden.