De Tijd/Jaargang 85/Nummer 25444/Avondblad/Het kerkje van Asselt in gevaar

Het kerkje van Asselt in gevaar
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 24 mei 1930
Titel Het kerkje van Asselt in gevaar. Herstel van een bedreigd Monument
Krant De Tijd
Jg, nr 85, 25444
Editie, pg Avondblad, tweede blad, 5
Opmerkingen Pierre Cuypers vermeld als Cuypers, Karel Lücker als Lücker, Henriëtte Willebeek le Mair als Willebeck Lemair
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

HET KERKJE VAN ASSELT IN GEVAAR.

Herstel van een bedreigd oud Monument.

      Het vermaarde kerkje van Asselt bij Roermond, bekend bij alle kunst- en historie-liefhebbers, loopt gevaar. Of het aan de woelingen van het water onder den grond ligt of aan den ouderdom van de gewelven, maar zij vertoonen scheuren boven den ingang. Men heeft met een vloerstut, waarop hulpschoren zijn geplaatst, het gewelf bij de ingangspoort — onze foto werd genomen met de lens voor den hoofdingang gericht — moeden schragen, bang dat anders erger zou gebeuren. De Rijksmonumenten-Commissie is er bij te pas gekomen. Zij heeft aan het geschiedkundig kerkje een bezoek gebracht en maatregelen genomen, om met het herstel een aanvang te maken.
      Langs de geaccidenteerde Maasoevers ligt juweelig het dorpje Asselt met een der kostelijkste oude kerken, die ons land telt, met zijn plaatselijk museum van overblijfselen uit de geschiedenis aller tijden, en met zijn schoon en welgebouwd slot.
      Op de terp, waarop het Godshuisje ver-

Het Kerkje te Asselt.

rijst, bezaten de Romeinen een post, waarvandaan zij de rivier overzagen in twee richtingen. De Romeinen waren groote wereldbeheerschers en wisten hun steunpunten goed te kiezen.
      Men weet, dat de kerstening dezer landen ligt in den laat-Merovingischen tijd, ofschoon de eerste prediking zeker reeds veel vroeger is geschied. Met Sint Lambertus, bisschop van Maastricht en Sint Willibrord, bisschop van Utrecht, begint hier de definitieve vestiging van het Christendom. Er is alle reden om aan te nemen, dat het de drie heiligen van Sint Odiliënberg, Plechelmus, Wiro en Otgerust zijn geweest, die hier het eerste bedehuis hebben gesticht, gelijk zij zoovele andere in deze streken hebben gebouwd. Zij wijdden het aan den H. Dionysius, den Areopagiet, en deze toewijding wijst op zich reeds op zeer hooge oudheid. Een bewijs voor de stichting door deze heiligen ligt wel in de schenking van Asselt aan het Sint Pietersklooster te Sint Odiliënberg op 24 Juni 943 door bisschop Balderik van Utrecht. Met de overige bezittingen van dit klooster kwam Asselt later onder de heerschappij der graven van Gelder.
      Tusschen het teere groen der hooge boomen schemeren de lijnen van het kerkje zilvergrijs op het voetstuk van roode muren. Vóór ge naar de kerk opgaat, och, wandelt even om dien muur, die rond de terp is ge-

De Stutten, die men thans in het gebouw heeft aangebracht.

slagen als een beschuttende band tegen het geweld der rivier, wanneer het water stijgt en klimt tegen de hoogte op, klotsend en woelend, voortgejaagd door den schralen, killen wind. Het is een muur van gewone flinke baksteenen, zoo onbeduidend, nietwaar, maar zoo aantrekkelijk.
      Het kerkje is in 1916 al hersteld. Het was dan ook toen ver gekomen met het oude heiligdom. Droevig was het verval, zóó zelfs, dat de zon haar stralen gemakkelijker kon laten spelen door de reten en spleten in den muur dan door de vuile zwart geworden ramen. Hebben de rectoren Dullye, Bosch en Conraedts reeds getracht maatregelen te nemen en althans voorbereidingen kunnen treffen voor een afdoende herstel, iedereen weet, dat het rector Pinckers is, die de kerk heeft gemaakt tot wat ze is, ’n pronkjuweel, waarop Limburg trotsch mag zijn. Dergelijke dingen laten zich niet forceeren; men moet geduldig afwachten tot een providentieel uitgekozen man komt, die begaafd is met rustelooze energie en onmetelijke liefde. Dan komt alles terecht, omdat alleen zóó iemand de middelen weet te vinden en de menschen belangstelling weet in te boezemen. Rector Pinckers is zulk een man en wie hem ooit aan het werk zag voor zijn kerk, bewaart den aangenamen indruk van iemand, wiens opgewekte wilskracht bergen kan verzetten.
      Dr. Cuypers, redder en schepper van zooveel schoonheid, heeft de kerk hersteld en hij deed het met de geestdrift, die hem tot in zijn hoogen ouderdom kenmerkte, en met al zijn kunde van genialen bouwmeester. Zóó is de herstelling van Asselt’s kerk dan ook een knap werk geworden, waarbij de meester er in geslaagd is, kerk en omgeving te houden in teere sfeer van groen en grijs, die uit de verte als aandoet als een sprookje.
      Het bevat goed geslaagd werk van den Roermondschen beeldhouwer Lücker, een merkwaardige doopvont uit de twaalfde eeuw, twee flonkerende kerkramen van Joep Nicolas, een kleine Calvariegroep uit de zestiende of het begin der zestiende eeuw, een zeer merkwaardig werk, uit hout gesneden, en — last not least — een schilderij, den gekruisten Christus voorstellend, waarschijnlijk van Titiaan. De kinderkapel toont op haar muurvlak een voorstelling van mej. Willebeck Lemair: „Laat de kleinen tot Mij komen”, een ontroerend werk van een niet-katholieken kunstenaar, terwijl de crypte een opmerkelijke schildering van Joep Nicolas bevat.
      De kinderkapel is niet het eenige, dat te Asselt spreekt van de kinderen. De kinderen zijn meester in de kerk van Asselt. Zóó wil het de rector en zóó is het ook goed. De heele versiering van het kerkje komt neer op het werk der kinderen. Bij de herstelling hebben zij de steenen aangedragen en toegereikt aan de werklieden. En nu de kerk klaar is, hebben zij de taak haar te onderhouden en te sieren. Wat is dat goed gezien en wat zou Jezus aangenamer kunnen zijn dan de arbeid van reine handjes, die nog geen kwaad hebben gedaan!
      Het is waarlijk roerend in het priesterkoor het fijne naaldwerk te zien, dat de meisjes van Asselt en het St. Agnespatronaat te Roermond er aanbrachten. De decoratie der wanden leed van het vocht. Toen werden paneelen gemaakt, die op de wanden passen en op deze paneelen hebben de meisjes engelenfiguren en andere versieringen geschilderd met de naald en met kleurige draden, ware gobelins, die in hun soort kunstwerken zijn. Het zijn ook de kinderen, die de vloertapijten in het priester-

Calvariegroep in het Kerkje.

koor en die van de kerkelijke gewaden vervaardigden, welke de priester aan het altaar gebruikt. Het zijn de kinderen, die de versiering van bloemen en planten aanbrengen en de rozen verzorgen, welke langs de kerkmuren opgroeien en bloeien.
      Op processiedag is heel Asselt een tapijt van bloemen, blauwe en roode korenbloemen, een weelde van kleur, al zal dit feest voor de oogen weldra tot het verleden behooren, omdat de landbouwmethoden hoe langer hoe meer de veldbloemen doen verdwijnen. Men hoeft er echter niet aan te twijfelen, of de kinderen zullen er dan wel iets anders op vinden. Men bezie echter de beide afbeeldingen der processie en oordeele over de kunst van Asselt. Groot en klein, zoo goed gravin Wolff-Metternich als de kleine boerinnetjes zijn in de weer om mooie figuren te leggen van bloemen en zand, voorstellingen van de Maagd van Asselt met haar leliewapen, voorstellingen van kruisen, lange tapijten van bloemen. De wonderen zijn de wereld nog

Interieur van het Kerkje.

niet uit en wie er een wil zien, ga naar de processie te Asselt kijken.
      Onlangs heeft de bekende literator van den Eeckhout een bezoek gebracht aan het kerkje van Asselt, even vóór zich de scheuren begonnen te vertoonen, die nu de groote zorg van Rector Pinckers uitmaken. De niet-katholieke kunstenaar vertelde van zijn bezoek in „Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift” der vorige maand. Wij ontleenen eraan:
      „De grintweg, die hier den rand der hoogere gronden volgt en zich wringt tusschen deze en het kerkje, is uitgegraven door de wintersche overstroomingen. Vlak bij het torentje bevindt zich dan ook aan den weg een samenstel van gleuven voor een sluisdeur, (die daar bij hoog water wordt ingezet). Het blijkt dus eenvoudig, dat de terp ontstaan is later, door de werking der hooge riviervloeden, waar ze eerst één was met het even hooge achterland.
      Het betreden van ’t kerkje is allereenvoudigst. Niemand, die u tegenhoudt. De deur staat open. Van twee zijden kan men van den straatweg langs baksteentrapjes het laagste terras bereiken, waarboven een tweede terras verrijst, een kerkhofje met drie en een half kruisje, geloof ik, en stamrozen. De graven zijn meerendeels oude graven. Maar de roemruchtste liggen natuurlijk onder den kerkvloer zelf, of lagen er, of liggen er gedeeltelijk, immers van de geraamten der vijftiende-eeuwsche Schenk’s van Nijdeggen bijv., vertelt dr. D. Sassen, een der ijverige beschrijvers van Roermondsche geschiedenis, dat men er de hoofden van mist, best mogelijk uit hun familiekelder weggespoeld door de kracht van het water.
      De klimopbegroeide toren is oud. Hij is zestiende-eeuwsch. Hij staat aan den wegkant, maar de spits, die in den stormvloed van pl.m. 1562 neerstortte, stond aan de Maaszijde, waar nu het altaar is. De toren, gebouwd in drie geledingen, heeit maar een lagen ingang, daar gemaakt ten tijde der restauratie. Hierin vindt men een schildering van Joep Nicolas. In het torentje zelf hangen 17de-eeuwsche klokken achter de galmgaten. De een draagt tot opschrift: „Sanctus Dionysius Patron(us) Asselli, Anno Dorhini 1622”, De ander: „In honorem B(eatae) Mariae Virg(inae) Anno 1790. C. Deforest N. Simon et C. Dronst heeft mij gegoten”. Dat heb ik niet zelf op de klokken gelezen, want ik weet niet eens, hoe ik in dien kleinen toren zou binnenkruipen.
      Toen ik zoover was met het eenzaam bekijken der kerk en stuitte op eenige deuren welke ik, bij alle vrijheid die een bewonderend bezoeker zich veroorlooft, toch niet kon gaan openmaken, besloot ik een poging te wagen, in ’t gehucht zelf den rector uit te vinden, den in de omgeving bij de bevolking gezienen.... pastoor eigenlijk, maar Asselt is te klein voor iets meer dan een subdiakenaat, en daarom spreekt men van rector.
      Vooraf ging ik echter de heerlijke situatie nog eens opnemen van ’t kerkje zelf, boven straat en uiterwaarden verheven, bekoord als men wel zijn moet door dit beeld des vredes tusschen al het geruisch der boomen. Mijn kleine zwerftocht door ’t ringvormige kerkhofje van een paar meter breedte, en, trapje af, door ’t al even smalle ringvormige laagste terras leidde mij tusschen witte rozen door, en uitgebloeide crimson ramblers, en langs oude en nieuwe grafkruisjes tot den achterkant van ’t christentempeltje. Ik had hier een wijd uitzicht, over de neerglooiende uiterwaarden die door een paar slooten doorsneden worden en van afstand tot afstand beplant zijn met hooge canadeesche peppels. Daar liep een maaier zijn zeis te hanteeren en legde ’t gras neer tot lange banden, en stond dan weer stil.... te praten met een priester, donkerbruin, en met een vierkanten steek op ’t eigenwillig geheven hoofd. Dat moest dan midden in ’t weiland die rector Pinckers wezen. En dus liep ik de helling af hem tegemoet, die zich ook naar mij keerde.
      „Maar ge hadt de deuren open moeten doen,” zei hij, „kom, ge zoudt de kerk gezien hebben en niet de Crypte!” „Neen,” zeide ik, „ik zag Joep Nicolas’ werk niet te zullen vinden zonder inbraak te plegen.” „„De watervloed is niet zoo bescheiden,” was ’t antwoord, „die dringt des winters nu en dan dóór de beschilderde wanden heen naar binnen en dan vult hij alle drie vertrekken van de crypt. Gij moogt zoo niet gaan!”
      Zoo ontvangen, zag ik nu verder alles onder dit opgewekt geleide, van waarde niet alleen door wat Rector Pinckers zegt, maar vooral door wat zijn gelaat, bruin als Mexicaansch aardewerk, lacht en uitstraalt aan origineel menschzijn, van waarde door oprecht en eenvoudig priesterzijn en bovendien door zijn opgaan in zijn kerspel, zijn menschen en zijn gewest. De man, zonder wiens vuur en zonder wiens eigen offervaardigheid nooit iets van ’t voorbeeldige kerkje geworden was, en die aan zooveel kunstenaars uit alle windstreken heeft laten zien wat hij gewrocht heeft, verklaarde mij nooit uit Limburg te zijn weggeweest.
      Hij geleidde mij in de crypt, die onder of ’t is juister gezegd ten deele achter het altaar zich bevindt, en door den gebrandglas- en muurschilder Joep Nicolas zinrijk is versierd.
      Verrijkt door deze en dergelijke indrukken, stond ik even later op den blinkenden grintweg, waar, tegen de propere vervallen boerenstee aan, die nu museum heet, mevrouw Nicolas' meer dan levensgroote kruisbeeld overeind staat. Boven het gras van den wegkant hangt hier naar middeleeuwsche zede Christus, de Verlosser. Hij hangt daar, naaktgroot, naast een paar op een hoogen berm verzakkende boerderijen. Deze waggelen zoo’n beetje naar beneden, zoudt ge zeggen, met ’t waswater, dat ook wegwaarts neersiepelt, en ze vormen een eenheid met de rottende staken en stekken in het leem van den bodem en met het verweerde ijzergaas, waar het terrein van de kippen is, een bobbeligen schimmeligen grond, craquelé van alle kippepootjes.
      Aan de andere zijde van den weg, waar de grasvelden snel de diepte zoeken der uiterwaarden, huppelden in de schaduw van het kerkbastion een aantal roze biggetjes rond, – zij deden mij, zóó dicht bij ’t heiligdom, denken aan de beeldhouwwerkjes, spotsierselen die de gothiek aanbracht onder de rijkbesneden koorbanken der kathedralen, waar de kanunniken zitten: duiveltjes, lekkere zwijntjes heksen en grijpgrage monniken.
      Maar boven die biggetjes heen, en boven ’t meertje, dat volgens den volksmond „te diep” zou zijn om ooit het erin gestorte torenkruis te willen teruggeven, en boven de sloten en de lisschen ruischen de honderd canadeezen. Ik kon van de weghoogte hun stammen zien opschieten uit de weilanden. Het was een tafereel als van den ouden Breughel: die diepte, waar de maaier nog altijd zijn zeis door de grashalmen haalde, terwijl nòg verderop — twee poppetjes om te zien — twee mannen bij een koe stonden, de een met een soort bolhoedje op, de ander een kleuriger boer .... en van de verte zag ik, hoe ze voor den koop in elkaars handen klapten. Maar ik kon die handklappen niet hooren, zoomin hun gesprek. Wel hoorde ik de stem naast mij van den eigenwilligen en toch bescheiden en coulanten rector, die naast mij uitlegde, hoe de kinderen van ’t dorp onder zijn leiding de weilanden van bloemen leeghalen, als een processie bij ’t kerkje zal worden gehouden, en hoe de processie dan gaat over een tapijt van bloemen; en ik keek hem erop aan, dat hij dezelfde was, van wien men mij verteld had, dat hij wel eens de Zondagsche plechtigheid van het Lof vervroegde, opdat ieder „zijn voetbaljongens” in een match zou kunnen bijwonen; en een zachte stemming van een, in nieuwen vorm bewaard stuk middeleeuweu beving mij. Ziedaar, dacht ik, in elk geval een harmonische wereld. Ik kan niet anders denken, dan dat die wereld uitsterft. Mijn heele streven is gericht op nieuwe harmonieën, die moeten worden gezocht, en daarvoor werk ik, want ik besef ’t: dit is de consequentie van mijn weten .... en toch, óók ligt in mijn besef, dat onze cultuur haar einde nadert en dat wij niet mogen nalaten ons inmiddels ook te laven aan een harmonie, die er was, en heel soms nog is.
      Het was mij altemet of de ruisebende canadeezen boven mijn hoofd mij gelijk gaven. Hun fonkelend bladergefladder scheen een glimlach van het universum, — een beperktere, geringere dan de glimlach van een gerimpelde zee of van een dageraad, — maar in zijn kleinheid schijnt mij de glimlach van de populieren menschelijker, ons dagelijksch hart nader.
      Ik weet niet met voldoende vertrouwen wat volgen zal op dezen tijd van nu. Maar ik heb niet genoeg aan mijn tijd van knalpot-Romeinen, en ik kan niet naar mijn aard leven en denken, vind niet genoeg deugddoende schaduw onder den langen neus van J. P. Morgan.“