Niet op de tweede helft der XVIe eeuw, niet op Willem den Zwijger wijze men ons, wanneer er sprake is van verdraagzaamheid en van godsdienstvrijheid. Beulen en wreedaards noemt men een Alva, een De Toledo, om de bloedige wijze, waarop zij het gezag van hun meester trachtten te herstellen; te recht verfoeit men de gruwelen, door spaansche krijgsknechten hier te lande bedreven, en laakt de veldheeren, die deze gruwelen toelieten of althans niet wisten te voorkomen en niet naar behooren wisten te straffen.
Maar die Spanjaarden hadden te doen met vreemdelingen en rebellen: de »humane” begrippen omtrent godsdienstvrijheid enz., welke de Zwijger zou bezeten hebben, waren hun geheel vreemd. Wil men weten echter op welke wijze Willem de Zwijger aan zijn landgenooten de godsdienstvrijheid bracht, men leze het volgend historisch verhaal der inname van Roermond in 1572, vóór een paar dagen door den Maas- en Roerbode nog eens in herinnering gebracht. De troepen, waarvan hier sprake is, »barbaren voor vier stuivers daags”, gelijk wij ze ergens genoemd vonden, werden niet aangevoerd door een Lumey van der Marck of een Sonoy, maar door den vrijheidlievenden Prins zelven.
Personen met zwakke zenuwen moeten het verhaal maar overslaan of zich tot de laatste regel of wat bepalen.
In den zomer van het jaar 1572 viel Prins Willem van Oranje met een geduchte legermacht, die hij op duitschen bodem had bijeengebracht, het hertogdom Gelderland binnen. Roermond werd opgeëischt en na een weigerend antwoord met 6000 ruiters en bijna 12,000 voetknechten berend. Na vijf bloedige stormingen ging de stad dan ook in den morgen van den 23sten Juli aan den vijand over. Verschrikkelijk was het bloedbad, dat door de euvelmoedige Duitschers werd aangericht; de geestelijkheid bijzonder was het voorwerp hunner woede. Bisschop Lindanus wist te ontsnappen; door eenige burgers geholpen, ging hij te Ool de Maas over en trok van daar op Heel, Meerssen, Maastricht en Doornik, in welke laatste plaats hij bleef tot de teruggave der stad; maar zijn paleis werd overrompeld, de meubelen werden geroofd, en zijn kostbare bibliotheek, waarin verscheiden oude en zeldzame handschriften, werd verscheurd en vernield. De stadsoommandant N. De Barlaimont „dit de Floyon”, een jongeling zoo dapper als edel, werd gedood, de bezetting meestal nedergesabeld, veel burgers werden om het leven gebraoht. De grootste woede der soldaten was echter gericht tegen het klooster dar Karthuizers (thans het bisschoppelijk seminarie), deels uit haat tegen de monniken, deels uit geldgierigheid. In dien tijd stond aan het hoofd der kinderen van den H. Bruno een godvruchtig kloosterling, met name Joachim van Congerlo. Deze goede herder, de bloeddorstige wolven ziende naderen, verborg zich met zijne schapen in Gods tempel. Het eerste slachtoffer, dat door de woedende bende werd aangetroffen, was de portier, een Roermondenaar van geboorte, met name broeder Stephanus. Deze bejegende de binnendringende soldaten met alle minzaamheid en overhandigde hun de sleutels des huizes. Edoch dit kon niet baten; zij randen den ongelukkige aan, volgen hem na, terwijl hij naar een naburig huis wil vluchten, en verbrijzelen hem den hoofdschedel. Dicht bij den straatput werd hij nedergeveld en ontkleed; de ingewanden werden hem uit het lijf gerukt en aan de voorbijgangers uit spotternij tentoongesteld.
Het tweede slachtoffer hunner onmenschelijkheid was de kloosterkok, een oud, afgeleefd man, met name Albertus Winsem, die, ziek aan een beroerte, in zijn bed vermoord werd. Een derde broeder, Joannes van Sittard, bakker en brouwer, had zich verborgen onder een hoop schansen. Maar dit redde hem het leven niet; ook hij werd opgespoord en ter dood gebracht.
Deze gruwelen geschiedden in het portaal en op het voorplein. Nu braken de moordenaars met geweld de binnendeur van het klooster open en drongen in de gaanderijen. De eerste kloosterling, die zich hier vertoont, is Erasmus van Maastricht, een eerbiedwaardige priester, die, afgemat door ouderdom en ziekte, en op een kruk steunend, zich bij zijn broeders meende te vervoegen in de kerk. In een oogenblik was de arme grijsaard gedood, en de geweldenaars gingen voort met de deuren der cellen open te breken. Hier vonden zij een ouden pater, met name Matthias van Keulen, een man, zoo krachteloos en zoo afgeleefd, dat hij niet meer wist op welken dag der week de Zondag viel. Dezen sloegen zij dood op den drempel zijner kamer. Daarna drongen zij de cel binnen van Willem Wellen, een pater van veel kennis en vroomheid, die over het klooster meerdere jaren als vicaris en 12 jaren als prior was gesteld geweest. Hij woonde in gezelschap van zijn neef Leonard van Luik, die door zijn overheid was aangesteld om den reeds bejaarden Wellen op te passen. De soldaten, hen bij elkander ziende, riepen luid: „Hier zijn de monniken, hier, makkers! Laat ons hun afvragen, waar zij de schatten en het geld verborgen hebben.” – Nu werd de oude man uitgevraagd, bespot, bedreigd en eindelijk in de borst gewond. Hij stierf het volgende jaar in het klooster Vogelzang bij Gulik.
Wat Leonard van Luik betreft, deze werd, als leidsman, door het klooster rondgevoerd. De soldaten, om hem te doen klappen, braken hem de vingeren, gaven hem een vuistslag in het aangezicht, waardoor zijn bovenlip openscheurde, en kwelden hem op allerhande wijzen. Dit was evenwel tevergeefs; de arme jongeling wist van de gewaande kloosterschatten niets af. Naar de legerplaats van den Prins te Hellenaard gevoerd, werd hij voor 20 daalders vrijgekocht. Deze Leonard van Luik trad later als prior van het klooster op.
Zooals wij hierboven gezegd hebben, waren de meeste kloosterlingen, met hunnen overste aan het hoofd, in de kerk gevlucht. Den tijd niet hebbende om ieder in het bijzonder hun biecht te spreken, hadden zij, na een openbare belijdenis, de absolutie ontvangen. Vastbesloten om als martelaren te sterven, lagen de vrome Levieten op de knieën rondom het altaar geschaard en verwachtten elk oogenblik den dood.
Bloeddronken van ’t moorden, drongen nu de beulen met van bloed druipende zwaarden het heiligdom binnen. De gewijde vaten, de kerkornamenten, die zij buitmaakten, konden hun bloeddorst niet verkoelen. Onschuldig priesterbloed moest nog vergoten worden. „Gij,” zoo begonnen zij, een jongen diaken, met name Hendrik Wellen, aansprekende, „gij, bange jongen, gij weet immers het geld, wijs ons het geld.” – Deze antwoordde, dat hij niets van geld wist of kon weten, kreeg een dolksteek in de borst en viel zieltogend voor het altaar neder.
Een andere jonge diaken, Nikolaus van Gangelt, die naast hem geknield was, kreeg een kogel door de handen, die hij smeekend ten hemel hief, en viel zonder kennis op den grond. Dit redde hem het leven; hij werd met Johannes van Maastricht naar het leger gevoerd.
Nu eischten zij geld van den provisor Willem Wellen, en geen voldoend antwoord gekregen hebbende, gaven zij hem een zwaren sabelhouw in het hoofd, sleepten hem buiten de kerk en maakten hem op het voorplein af. Verder schoten zij pater Joannes van Luik een kogel door de zijde en sloegen hem met hun lange slagzwaarden dood. Deze lag nog zieltogend, toen een andere soldaat voor pater Joannes Leeuwis sprong en hem dreigde te vermoorden, indien hij hem geen geld aanwees. Twee andere kloosterlingen, die naast hem stonden, Joannes Asch en Joannes Gressenich, trachtten den soldaat tot bedaren te brengen. „Goede vriend!” – zeiden zij – „wat gij verlangt, kunnen wij u niet geven: niemand van ons weet of bezit geld.” Deze woorden verbitterden den grimmige nog meer; hij stak Leeuwis voor zijn voeten neder, en hem met den dood ziende worstelen, dreef hij den spot met den stervende en riep een zijner kameraden toe: „Kijk eens hier, makker, hoe die monnik ligt te spartelen en te stuiptrekken!” Hierbij echter bleef het niet; Joannes Asch, dezelfde die zijn medebroeder trachtte te redden, zonk ter aarde, door een kogel gewond. Een binnentredend soldaat, hem tusschen de dooden ziende liggen en gewaar wordende dat hij nog den mond tot bidden bewoog, stiet hem met den hiel op den mond, zeggende: „Vuile monnik, houdt gij nog niet op met bidden?” – Lang had hij in zijn bloed liggen te kermen, toen een duitsch soldaat hem uit medelijden ophielp en hem in een naburig huis voerde, alwaar hij van den aldaar in kwartier liggenden kapitein voor 100 kronen zijn vrijheid kocht. De andere pater, van wien wij zooeven spraken, Joannes Gressenich, kreeg een dolksteek in den rug, die tot in de long doordrong. Hij ontkwam wel is waar aan het bloedbad, maar stierf toch eenige dagen later aan zijn wonden in het Convent der Kruisheeren te Maeseyck.
Bij geval vertoefde destijds in het klooster Bethleem een monnik uit het Karthuizersklooster te Koblentz. Deze, op reis en in een vreemd klooster, was aan den regel niet gebonden en kon ontvluchten; maar in zijn eenvoudigheid zich voorstellende, dat men de kloosterlingen zonder verdere mishandeling aan de deur zou zetten, was hij met de overige paters in de kerk gegaan en zat voor het altaar te bidden, toen een soldaat op hem afkwam en hem onder anderen vroeg, wie hij was. „Ik ben van Koblentz,” – zeide de pater – „mijn naam is Severus.” – „Ik ook ben van Koblentz,” – antwoordde de krijgsman – „wij zijn landslieden; maar waart gij geen schurk, dan hadt gij uw vaderland niet verlaten.” – En dit zeggende sprong hij op den kloosterling toe, vervolgde hem tot in het leekenkoor en bracht hem aldaar zulk een hevige wonde toe, dat het bloed hoog tegen den muur sprong. Des anderendaags vond men zijn lijk in de keuken ontkleed, verscheurd en met kokend water begoten.
De koster des kloosters, pater Vincentius van Herck, werd ontdekt onder het dak der kerk en gedwongen, de schatten des tempels over te geven. Dit gedaan zijnde, wilden de soldaten hem naar ’s Prinsen leger voeren; maar op het stadsplein gekomen, werd de ongelukkige hun door andere soldaten uit de handen gerukt en tot aan de Zwartbroekerpoort onder duizende kwellingen voortgesleurd. Een hoop bloeddorstig krijgsvolk, in kerkgewaden vermomd, voorafgegaan van het kruis en het misboek, voerden den rampzalige, onder het uitschreeuwen van vuile liederen, gemengd met kerkgezang, naar de slachtbank. Zij sneden hem neus en ooren af, kloofden hem de kin kruiselings, scheurden het vel van zijn hoofd en hingen den reeds stervende in de deur van het Minorietenklooster op. Zijn lichaam, dat naast de poort was ter aarde besteld, werd drie jaren later, op bevel van den bisschop, opgedolven en in het Karthuizersklooster bijgezet.
De vicaris van het Convent, pater Joannes Voeren, was gelukkiger dan de rampzallige Vincentius van Herck. Hij had zich in een duisteren hoek naast den kloosterput den gansenen dag verscholen gehouden en ontvluchtte tegen den avond in den naburigen tuin van een burger. Na veel gevaren doorgestaan te hebben, kwam hij behouden in het klooster Vogelzang hij Gulik aan. Ook de prior, van wien wij reeds gesproken hebben, behield het leven. Na veel mishandelingen en na een wonde ontvangen te hebben aan den arm, werd hij naar het leger gevoerd en kocht voor duizend kronen zijn vrijheid. Hij stierf eenigen tijd later te Keulen.
Eer wij eindigen, moeten wij hier nog gewag maken van een persoon, die, alhoewel niet tot de orde der Karthuizers behoorende, toch in hun klooster is ter dood gebracht. Paulus van Waelwyck, hofkapelaan van den bisschop, had bij het innemen der stad zijn toevlucht in de Karthuis genomen en tot de kloosterlingen gezegd: „Broeders, ik kom met u sterven.” – Paulus van Waelwyck was een man van uitnemende kennis en als predikant beroemd. De moordenaars, hem tusschen de monniken ziende zitten, ontrooven hem hoed, rok en beurs, sleepen hem, onder allerlei mishandelingen, buiten de kerk tot in de kloosterweide en maken hem aldaar door een geweerschot en verscheiden dolksteken af. Zijn naakt lichaam werd, volgens eenigen, in stukken gesneden en van de ingewanden beroofd. Het warme hart werd hem door een soldaat in het aangezicht gesmeten. De stoffelijke overblijfselen van dezen braven priester werden ter plaatse waar hij den doodslag kreeg ter aarde besteld en na de terugkomst van den bischop naar de Domkerk van den H. Geest vervoerd.
Buiten den kapelaan van Waelwyck, kwamen van de 23 kloosterlingen, die in 1572 de Karthuis Bethleem bewoonden, 12 om het leven, onder welke 9 priesters en diakenen en 3 leekebroeders; de overigen waren gevlucht of gewond. De lijken der vermoorden werden naderhand verzameld en in de kerk begraven.
Ziedaar het kort verhaal van een feit, dat op de krijgsbenden van den Zwijger een onuitwischbare schandvlek werpt.”
Wat de Roermondenaars van die dagen een hoog denkbeeld zullen gekregen hebben van de godsdienstvrijheid, die hun op deze wijze gebracht werd! En wat zij wel zouden gezegd hebben, indien iemand toen had kunnen voorspellen, dat de geweldenaar, wiens soldaten ongestraft zulke beestachtige gruwelen bedreven, na drie eeuwen als een voorbeeld van vriendelijke zachtaardigheid, van edelmoedige onbaatzuchtigheid en vooral als de groote kampioen voor godsdienstvrijheid zou gevierd en bewierookt worden?
Maar nu de bewering, dat het plakkaat van 1581 en de geloofsvervolging der Katholieken een tijdelijk karakter droegen en door den nood der tijden, door den geheel abnormalen toestand, waarin men bij het begin van den oorlog tegen Spanje verkeerde, noodzakelijk waren geworden, een bewering, die het Dagbl. v. Z.-H. in een onderteekend A. I. C. K. nieuw artikel, tegen ons staande houdt. –
Het zou natuurlijk een geheel ijdel werk zijn te gaan spreken over hetgeen Willem I al of niet zou gedaan hebben of zou hebben willen doen, indien hij langer geleefd had.
Dat echter zijn werk niet dadelijk wederom teniet is gedaan; dat de vrijheid van geweten, die hij aan Nederland bracht, dáár is blijven voortbestaan; dat de geest van »Vader Willem” ook later ons Staatswezen bleef besturen, staat bij de gewone legendarische behandeling onzer geschiedenis als een paal boven water.
In zeker opzicht heeft men hierin gelijk. Dezelfde vervolgingen, welke door Willem den Zwijger tegen de Katholieken gelast werden, bleven voortduren, werden telkens hernieuwd, ook nog nadat de vrede met Spanje reeds gesloten is.
Wij beroepen ons hier op de plakkaten van 1590, 1622, 1629 en 1641.
Dat van 14 April 1649, uitgevaardigd derhalve na den vrede van Munster, laten wij hier in uittreksel volgen. In zijn geheel is het mede te vinden in het Groot Placaetboek van Cau en Scheltus.
De Staten-Generael dor Vereenighde Nederlanden. Allen dengenen die dese sullen sien ofte hooren lesen, saluyt! Doen te weten:
Alsoo, niet tegenstaende onse voorgaende Placaten, evenwel de schadelicke ende moordadighe Secte van Iesuiten ende andere Priesters, Monicken en geseyde Geestelicke of Religieuse Personen, vande Roomsche Religie sijnde, haer onderstaen binnen dese Landen te komen inde Steden ende ten platten Lande, omme de goede Ingesetenen met heure valsche Leeringe tot Afgoderye ende afkeer van heure Wettige Overheyt te brengen, ende tot moorderye van Princen ende Potentaten, ende allerhande verraderye tegen deselve te instrueren, Insonderheyt mede omme daer door ’t gepretendeerde Oppergesach van den Paus van Romen ende sijnen Aenhangh in ’t Kerckelicke te bevorderen, ende de Gemeente in te planten....
Soo is’t....
Die geordenden worden gehouden „voor goeden prinse (prise, buit) ende rantsonabel, als Vyanden vande Landen, ende als sulcke [die] by elck een aengetast ende aengehouden sullen mogen worden, ende gelevert aenden Officier vande Plaetse, omme met sijn kennisse, voorweten, ende goetvinden vande Magistraet, voor d’eerste reyse geransonneert te worden soo hooch men sal konnen, ende in allen gevalle niet lager als op hondert ponden grooten Vlaems voor elck Persoon, waer van den genen die den selven in voegen als vooren sullen hebben aenghehouden, ofte oock andersints aende Officieren ontdeckt, sulcx dat die in handen sullen sijn gekomen, genieten sullen de drie vierde-parten, ende den Officier een vierde-part; ende daernae weder gekregen wesende (1) gestraft sullen worden als perturbateurs vande gemeene ruste, na exigentie van saecken.
Verbiedende insgelijcx alle Ingesetenen vande Landen, sulcke Persoonen te huysen hoven, ofte logeren, op een boete van hondert ponden Vlaems, voor d’eerste reyse te verbeuren, voor de tweede reyse van twee hondert ponden Vlaems ende voor de derde reyse aen den Lijve gestraft ende gebannen te worden Verbiedende mede alle Ingesetenen deser Landen, mette voorsz. Personen te corresponderen door Brieven, ofte andersints....
„Verbieden ende interdiceren mede; soo wel binnen den Steden, als ten Platten Lande, allen Ingesetenen der voorschreve Landen, ende andere, de selve frequenterende, in eenige Kercken ofte particuliere Huysen ende Plaetsen, opten Velde, ende Schepen oft Schuyten, eenigen toeloop of t’samen-komst van mannen of vrouwen te maecken of te houden, ofte andere exercitien van de Pausselicke superstitien te doen of te hooren, hoe die oock genoemt souden mogen wesen,.... op verbeurte van twee hondert guldens, tot laste van den genen, in wiens Huysen, Velden, Schepen ofte Schuyten sulcks sal worden gedaen, ende dat die gene die de selve Missen ofte Pausselicke Superstitien, Vermaninge, Leeringe ofte Voorlesinge sal hebben ghedaen” zoo hij een buitenlander is „gebannen” zal worden, „op Lijfstraffe, ende daerenboven gecondemneert in arbitrale Amende;” terwijl hij, indien hg hier te lande woont, óok zal gebannen worden, en van zijn beneficie of alimentatie verstoken.
Ieder die zulke vergadering bywoont verbeurt „voor elke reyse 25 gld.” en „zijn opperste Kleedt”; en indien er iets tegen de regeering gepreekt is, zal de verspreider aan den lijve gestraft worden, ja „selfs oock ter doot”, in gevalle de „gewichticheyt vande saecke sulcks sal vereyschen.”
Dan volgt een verbod om kinderen in scholen der Iesuiten te doen, op boete van ƒ 100 p. maand voor ieder kind.....
En hoe lang het vergrijp ook geleden zij – het vonnis uit het tegenwoordig plakkaat voortspruitende, blijft van kracht: „Ordonnerende alle Hoven van Justicie &z.” deze besluiten van de Hooge Regeering ten uitvoer te leggen.
Aldus ghedaen, gherenoveert ende ghearresteert ter Vergaderinge van de Hooch-gemelte Heeren Staten-Generaal, in ’s Gravenhage op den veerthienden Aprilis Sestien-hondert en negen-en-veertich. Was geparapheert Ian van Isselmuden. Onder stont Ter Ordonnantie van de selve, Geteeckent Cornelis Musch. Zegel in rooden Wassche.
In de drie eerste plakkaten wordt gezegd, dat zij die koliekten doen voor katholieken kerken of konventen „metter doot ende confiscatie van alle hare goederen gestraft sullen worden.”
Wij eindigen.
De heer Buijs en heden A. I. C. K. in het Dagblad van Zuid-Holland, zijn de eenigen geweest, die van niet-katholieke zijde de quaestie der plakkaten besproken hebben, om ons, wat de feiten betreft, gelijk te geven. Geheel de liberale pers bleef een beteekenisvol stilzwijgen in acht nemen.
Gewetensdwang, gelijk reeds in 1581 de haarlemsche oud-burgemeester Struver, aan Willem van Oranje opmerkte, is het niet alleen, wanneer men iemand dwingt een godsdienst aan te nemen, dien hij voor valsch houdt, maar het is ook gewetensdwang, wanneer men iemand dwingt den godsdienst na te laten, welken hij voor zijn geweten als waar en recht beschouwt.
Gewetensdwang in dien zin hebben onze katholieke voorouders in de XVIe, XVIIe en zelfs nog in de XVIIIe eeuw moeten lijden, middellijk en onmiddellijk door de schuld van Willem den Zwijger.
Het is om deze redenen, dat wij pertinent weigeren, nu of later ooit mede in te stemmen met een hulde, welke aan Willem den Zwijger als voorstander van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid gebracht wordt.
(1) In de plakkaten van 1622, 1629 en 1641 leest men, dat gezegde „priesters, papen, monicken en andere geordende personen”, welke of tot de Societeit van Jesus behooren of niet voor 1622 binnen deze Landen woonachtig zijn geweest, en, na eenmaal het rantsoen betaald te hebben, hier weder worden aangetroffen, „openbaerlick gegeesselt ende ghebannen sullen worden.”