De Tentoonstelling van Kunstwerken van levende Meesters in „Arti”.
II (Slot).
Ten gevolge van oorzaken, van onzen wil onafhankelijk, heeft dit vervolg van onze kunstbeschouwing in Arti langer op zich laten wachten dan in onze bedoeling lag. Nog altijd bevinden wij ons met den lezer voor een der meest besproken stukken der tentoonstelling, in den catalogus aangeduid als het „Portret van mevrouw X”, van G. H. Breitner, Wie mevrouw X. is, weet iedere Amsterdammer, die wel eens den Schouwburg op het Leidscheplein bezocht, en weten ook veel niet-Amsterdammers. De vraag naar de persoon, welke op het kolossale doek wordt voorgesteld, evenzeer als de vraag naar de meerdere of mindere gelijkenis, valt echter geheel weg voor de druk besproken, in veel kringen zelfs met hartstocht besproken vraag: Hebben wij hier te doen met een groot kunstwerk, al dan niet? Hebben wij hier te doen met de uiting van een nieuwe kunstrichting, welke niet alleen recht van bestaan heeft, maar welke de vroegere geheel behoort te verdedigen? — De Hemel beware ons! — was de uitroep, die ons onwillekeurig op de lippen kwam, toen wij deze vraag door iemand in onze omgeving met overtuiging hoorden bevestigen. Neen! dat de teekening van deze levensgroote figuur, in de meest nonchalante houding achterover tegen een piano geleund en met niet minder nonchalance op het doek geworpen, schoon of ook maar in alle deelen correct is, zal wel niemand beweren. Doch dit zijn kleinigheden, zeggen de jongeren; waar wij alleen op te letten hebben, is op het brutale kleurenspel der gele en roode verfklonters van de lange sleepjapon en het tapijt. Daarop alleen komt het aan; de teekening, het sujet zijn bijzaak; de „stemming”, waarin de schilder dit rood en geel gezien heeft en op het doek heeft uitgedrukt, is alles. — Wij voor ons meenen, dat het schilderen volgens de leer dezer ultra-modernen eigenlijk nog veel te vereenvoudigen ware. Indien men eens geen figuren, indien men eens in ’t geheel geen teekening op het doek bracht, maar alleen verf, niets dan verf, verf, waaraan een zekere stemming kleefde? Nog eenvoudiger: indien men eens geen doeken, maar alleen paneelen met kleurenmengsels exposeerde, paneelen zooals de ouderwetsche schilders gewoon waren te bereiden, als zij van plan waren aan een schilderij te beginnen? De lezer zal thans begrijpen, naar wij vertrouwen, waarom wij ons in ons eerste feuilleton veroorloofden, sommige voortbrengselen der moderne schilderkunst met de poëzie der décadents te vergelijken, die niet langer denkbeelden, maar alleen gevoelens in hun verzen willen uitdrukken.
Als om het onderscheid tusschen de traditioneele kunst en hetgeen moderne kunst genoemd wordt nog te beter te doen uitkomen, hing de commissie aan beide zijden van het „impressionistische” portret van mevrouw X., twee keurige, blijkbaar met zorg en liefde behandelde kinderportretten van mej. Abrahamine Hubrecht; de portretten zijn het eigendom van prof. Guye. Over „den paljas in politiek” van den heer Jan Veth met wiens grappige vergissing aangaande de bedoeling van zijn criticus het courantenlezend publiek zich eenige dagen vroolijk heeft gemaakt, zullen wij ons niet lang ophouden. Het stuk getuigt zonder eenigen twijfel van meer dan alledaagsche aanleg en techniek, maar heeft de kunstenaar niet al te veel naar het zonderlicge, het ongewone gestreefd? Over het algemeen gebeurt het dikwijls, dat naar een tentoonstelling portretten gezonden worden, welke er eigenlijk niet komen moesten. Neem bijv. het damesportret van den heer Kamerlingh Onnes. Voor de familie van de dame, die het voorstelt, kan dit portret wellicht groote waarde hebben, voor het publiek is dit het geval niet. Ook het portret van den commissaris des Konings in Limburg, door den heer Windhausen, is, ondanks de onmiskenbare verdiensten, die het bezit ten opzichte van gelijkenis, zorgvuldige behandeling enz., in ons oog eigenlijk geen schilderij voor een tentoonstelling. Geheel iets anders onder dit opzicht is het portret van den architect Cuypers, door mej. Thérèse Schwartze. ’t Is in zekeren zin een oude bekende, dien wij echter nog altijd met genoegen terugzien. De heer Hofdijk mocht wenschen, dat mej. Schwartze met zijn portret even gelukkig ware geweest! Doch ’t wordt tijd, dat wij ook nog iets anders gaan zien dan alleen portretten. Pour acquit de conscience vermelden wij nog alleen van Gerard Muller het portret ten voeten uit van mej. Roos, in de rol van Lucy in Pailleron’s Pendant le bal. Zóó staat in den catalogus, en wij willen het gaarne gelooven, hoewel wij het anders heusch niet geraden zouden hebben. ’t Portret, hoewel, wat de uitvoering betreft, even boven het middelmatige, zegt ons volstrekt niets, en ook het coloriet kan ons niet sterk behagen.
Verplaatsen wij ons, om tevens van de portretton een geleidelijken overgang te vinden, voor de uitnemende vrouwenfiguur, in den catalogus nederig als „studie” aangeduid, van den heer N. Van der Waay. Dat is leven, realiteit, welke in geen enkel opzicht met realisme in den slechten zin iets te maken heeft; dáár zien wij hoe èn teekening èn kleurentoovering beiden tot haar recht kunnen komen, zonder dat het een aan het ander afbreuk behoeft te doen, doch integendeel zóó, dat beiden samenwerken om den indruk van het schoone bij ons levendig te maken. Na deze voortreffelijke studie van het menschenbeeld verdient genoemd te worden het niet minder voortreffelijke doek van Jan Van Essem, Leeuwen. Ziedaar den koning der wildernis en zijn gemalin, zooals wij ze waarnemen in hun bewegingen in een dierentuin; neen, niet geheel. De kunstenaar heeft ook hier weten te idealiseeren; ’t is een leeuw in de volheid van zijn majesteit en koninklijk karakter, dien hij ons heeft willen afbeelden. Waardigheid en rustige ernst liggen over de geheele figuur uitgespreid. Het is een fraaie en aantrekkelijke schilderij. Moesten wij een aanmerking er op maken, het zou zijn: dat de achterpooten der liggende leeuwin eenigszins van den grond schijnen opgelicht te wezen, wat natuurlijk de bedoeling niet kan geweest zijn. Mogelijk echter scheen het ons maar zóó, ten gevolge van de slechte verlichting, waaronder wij het stuk gezien hebben.
Deze deed ecbter geen kwaad aan het heerlijke zeestuk van Mesdag: Het binnenvallen der visschersschepen te Scheveningen. ’t Is alsof de frissche en ziltige zeewind u van dit stuk te gemoet waait. Denkt ook niet min van de woelige zeeën der beide Koekkoek’s en Kiers. Al getuigen deze stukken van een geheel andere opvatting, en al kunnen zij o. i. niet met de zeeën van Mesdag op één lijn gesteld worden, toch spreken daaruit ernstige studie en toewijding.
Onder de weinige vreemde schilders, welke dit jaar in Arti exposeerden, behoort de noordsche Dusseldorfer Norman. De meeste onzer lezers herinneren zich zeker nog zijn prachtige Mitdernachtzon van de Koloniale Tentoonstelling in 1883. Het thans door hem ten toon gestelde doek Svalvar in de Lofoden kan ons maar matig bevallen. De nederlandsche schilder der gloeiende winterzon van het Noorden, Louis Apol, liet zich ook op deze tentoonstelling niet onbetuigd. Zijn Decembermorgen behoort tot die stukken op de tentoonstelling, welke iederen bezoeker terstond moeten aantrekken. In dezelfde zaal is zeker uw oog ook reeds gevallen op het Dienstmeisje, van Pieter Oyens. Het kopje is heel aardig, maar een hollandsch dienstmeisje schijnt het ons niet toe. Over het algemeen behouden de stukken van de gebroeders Oyens iets dat aan de fransche kunst doet denken, al exposeerde ook David Oyens, die volgens den catalogus te Brussel gevestigd is, een Kinderbewaarplaats te Amsterdam. Wij zouden onwaarheid spreken, indien wij zeiden dat wij met dit stuk bijzonder zijn ingenomen. Een aantal kleinen — het valt moeilijk zoo aanstonds het getal te begrooten — ligt in twee rijen, kop aan staart, te sluimeren in een ruime legerstede, zooals in de kinderbewaarplaatsen voor het rustuur worden aangetroffen. Wg kunnen niet zeggen, dat de „impressie” der harde kleuren zonder eenigen overgang naast elkander gelegd, ons aangenaam aandeed. Veel beter onder elk opzicht beviel ons van dienzelfden meester De lezer, een echt type, tevens kranig geteekend en op het doek gebracht.
’t Valt altijd moeilijk bij het schrijven van een tentoonstellings-overzicht, wanneer men niet over onbeperkte plaatsruimte beschikken mag, niet onrechtvaardig te zijn en niet onbesproken te laten wat zeer zeker naast andere inzendingen, waarop de aandacht gevestigd werd, had behooren vermeld te worden. Wij zeiden nog niets van Mauve, wiens Dorpshoekje, ofschoon de behandeling minder in onzen smaak valt, door alle kenners om de groote verdiensten geprezen wordt. Ook Stroebel’s Begijnhof te Dordrecht verdiende wezenlijk wel, dat wij er ons even bij ophielden, en het Spinstertje van Brugman. Doch waar zouden wij eindigen? Wij gevoelen, dat wij van de plaatsruimte voor ons ontwerp niet meer mogen vorderen. Niet lang duurt het meer, of ook deze tentoonstelling behoort weder tot het verleden. Ook zij heeft op haar beurt het bewjjs geleverd, dat ons nederlandsch schildersgilde nog altijd over goede krachten te beschikken heeft. Mogen deze voor afdwalingen bewaard blijven!
|